Zij had een bed gespreid middenin de
zaal. De lakens waren allesbehalve groezelig, maar wit en breed en
fijn van stof. Het matras was niet gevuld met gehakt stro noch waren
de dekens ruw. Over het bed lag een dubbele sprei van met bloemen
bestikte zijde. De jonkvrouw liet zich onder de dekens glijden, maar
ze deed haar hemd niet uit.
De ridder van de kar begon zich met
moeite van zijn beenbedekking en van zijn kleren te ontdoen. Het
angstzweet stond op zijn gezicht, maar zijn gegeven woord overwon zijn
angst. Werd hij dus gedwongen? Eigenlijk wel! Zijn eed dwong hem met
de jonkvrouw te slapen. Hij had het beloofd. Langzaam dus beklom hij
de sponde. Zijn hemd trok hij echter niet uit, net zomin als de
jonkvrouw dat had gedaan. Hij hoedde zich ervoor haar aan te raken en
ging zover rnogëlijk bij haar vandaan liggen. Gestrekt op zijn rug
lag hij daar en zweeg als een lekenbroeder aan wie het niet is
toegestaan in bed te praten. Niet één keer keek hij naar haar; hij
staarde naar het plafond, niet in staat genegenheid te veinzen. Maar
waarom dan niet? Omdat zijn hart er niet bij betrokken was. De
jonkvrouw was mooi en lieflijk, maar ze kon hem niet bekoren of
opwinden, hoewel ze door iedereen knap en aantrekkelijk gevonden werd.
De ridder had maar één hart en dat behoorde hem niet meer toe.
Iemand anders heerste over zijn hart en hij kon het niet meer aan een
ander lenen. Het werd op één enkele plaats vastgehouden door Liefde,
die alle harten regeert. Alle harten? Dat niet, alleen degene die zij
hoogacht. Hij zou haar dankbaar moeten zijn dat zij zijn hart had
uitverkoren. Liefde had zijn hart zo lief dat zij het als geen ander
in haar greep hield. Dat maakte hem zo trots dat ik hem niet kan
verwijten dat hij datgene wat Liefde hem verbood niet deed en zijn
zinnen zette op wat ze wel van hem wilde.
De jonkvrouw doorzag hem en wist dat
hij niet op haar aanwezig- heid was gesteld en graag voor de eer zou
bedanken zonder verder nog iets van haar te verlangen. Hij vroeg niets
van haar en probeerde haar niet aan te raken. Ze zei dus: 'Trek het u
niet aan, mijn heer. Ik ga hier weg. Ik ga in mijn eigen kamer slapen,
zodat u wat meer op uw gemak kunt
zijn. Ik geloof niet dat u lust heeft mij te beminnen. Neem het me
niet kwalijk als ik zeg wat ik denk. Blijft u vannacht hier slapen. U
heeft zich aan uw belofte gehouden. Meer kan ik niet van u verlangen.
Rest mij nog u aan God toe te vertrouwen. Ik ga.'Zo stond ze op.
Dat speet de ridder niet, hij liet haar
maar al te graag gaan. ltj was immers al de geliefde van een ander en
de jonkvrouw wist dat.
In haar kamer gekomen, ging zij naakt
op bed liggen en zei tot zichzelf. 'Sinds de eerste keer dat ik een
ridder zag, heb ik er niet één gekend die ik hoger achtte dan een
derde van een penning uit Angevin, op deze na. Ik vermoed dat hij zo'n
grote onderneming wil volbrengen als nog nooit iemand heeft aangedurfd,
vol gevaar, vol leed. God geve dat hij haar volbrenge!' Daarop viel
zij in slaap en sliep door tot de dageraad.