BRONNENBUNDELS
 


Casper David Friedrich

In Berlijn heb ik het schilderij 'Der Mönch am Meer' van Casper David Friedrich gezien. Het lijkt me exemplarisch voor de romantische benadering van het landschap, en ik kan niet ontkennen dat het indruk op me heeft gemaakt. Het hangt in een kamer van het Schinkelpaviljoen, het is monumentaal, de lijst is zilverkleurig.
Een oplichtende hemel, een paar meeuwen, een gure zee, duinen, een monnik. Het schilderij is leeg. De monnik staat in peinzende houding op de duintoppen, verdiept in beschouwing van de hemel en de zee, en in datgene wat deze twee ongetwijfeld symboliseren: de oneindigheid, het mateloze. De kunst is de grens. Door een monnik als toeschouwer te schilderen heeft Friedrich het religieuze karakter van het schilderij benadrukt. Voor de romanticus toont het goddelijke, of het bovennatuurlijke, zich in de natuur.

Uit: Kunstschrift 1980/5
Afb. 4.5 Caspar David Friedrich, Monnik aan zee, 1810 Berlijn, Schloss Charlottenburg
Tussen 1815 en 1824 schreef Carl Gustav Carus zijn Negen brieven over de landschapsschilderkunst. Hij analyseert daarin de werking van de elementen van het landschap op het menselijk gemoed. De hemel, zo zegt hij, is het beeld bij uitstek van het oneindige, en aangezien het menselijk gemoed in zijn wezen op het oneindige gericht is, is de hemel het belangrijkste element van het landschap. Het water, zo vervolgt hij, weerspiegelt de oneindigheid van de hemel en wekt in ons gevoel van een oneindig verlangen. En: de schoonheid van de natuur is goddelijke schoonheid, die van de kunst menselijke: door de kunst wordt het begrip voor de natuur, voor het goddelijke, gewekt. Het landschap van Friedrich heeft een dwingend karakter. Het is er niet een waarin je als kijker rond kunt dwalen: slechts de smalle strook duinen staat tot je beschikking, je wordt op een zeer lage plaats in deze overweldigende natuur vastgehouden. En zo ben je bijna wel gedwongen je met de monnik te identificeren, en daarmee met diens onderwerp van overpeinzing. Het schilderij nodigt uit tot onbeweeglijkheid. Je staat stil, op de duinovergang.
  Het schilderij roept de vraag op wat er van die romantische houding, ontstaan eind achtiende, begin negentiende eeuw, is overgebleven. Het strand is bijna leeg, de zon gaat weer op buitengewone wijze onder. Word ik nog bevangen door de huiver voor het bovennatuurlijke, spreek ik nog, in letterlijke zin, over goddelijke schoonheid? Dat is verleden tijd - er rest hoogstens nog een vaag en onderdrukt heimwee naar die verleden tijd. De hang naar het onbeschaafde, naar een natuurlijk leven? Tsja, maar in het besef dat het een onzinnig sentiment is ben immers de stad. Die merkwaardig grote belangstelling voor het gevoelsleven? Daar ben ik wel een slachtoffer van, zij het dat de belangstelling nogal klinisch is, men wantrouwt zijn gevoelens.
Het verlangen om samen te vallen met het landschap, het muziekstuk, die persoon waar je van houdt; het verlangen om dat landschap, dat muziekstuk, die persoon te zijn? Dat leeft onuitroeibaar voort - dikwijls is het onverdraaglijk, die scheiding van wat je lief is, die onmogelijkheid je begrenzing te doorbreken, om werkelijk in iets door te dringen. En dat verlangen met hoofdletters, dat altijd onvervuld blijft omdat het leeft bij de gratie van het onvervuld-zijn? Dat moet onophoudelijk verdragen worden, aar het lijkt me meer een algemene, een niet aan tijd gebonden en zeer inspirerende vergissing van de menselijke soort.