BRONNENBUNDELS
 


Stralend licht

In 1130 was de koninklijkste kerk van alle geen kathedraal maar een klooster: Saint-Denis-en-France. Sinds Dagobert hadden alle opvolgers van Clovis dit heiligdom als hun begraafplaats verkozen. In de crypte van Saint-Denis wortelde de soevereine stam van het koninkrijk dat Clovis, dank zij zijn doop en met de hulp van God, op de puinhopen van de Romeinse macht had opgebouwd. Dit was de plek waarheen de koningen van Frankrijk zich na hun zalving begaven om bij de tomben van hun voorgangers hun kroon en de waardetekenen van hun macht neer te leggen. Hier kwamen ze de oriflamme, de koninklijke banier, halen voordat ze ten strijde trokken. Hier werd gebeden voor hun overwinning, hier werd de kroniek van hun heldendaden geschreven. Rond deze maitre abbaye voegden zich de legenden aaneen die de grondstof vormden van de epische gezangen rond de heldenfiguur van Karel de Grote waarin, binnen de kring van de ridders, la douce France, haar vorsten en de glans van hun veroveringen bezongen werden. Overladen met koninklijke weldaden blonk het klooster van weelde.

Uit: GEORGES DUBY, De kathedralen-bouwers. Portret van de middeleeuwse maatschappij. 980-1420, Amsterdam/ Brussel,1984
Het koor van St-Denis.

In het begin van de twaalfde eeuw nam haar rijkdom onophoudelijktoe, gelijk opgaande met de bloei van de landbouw en de handel, en hield haar prestige gelijke tred met het groeiende aanzien van de koningen van Parijs. Gaandeweg verlegde het zwaartepunt van de christenheid zich van het Keizerrijk dat in vroeger tijden door de Otto's in Germanië was hersteld naar het koninkrijk van de fleur de lys, een overgang die zich op vanzelfsprekende wijze in Saint-Denis concentreerde. De nieuwe kunst die in Saint-Denis geboren werd was vóór alles de uitdrukking van die terugstromende beweging. Ze kwam voort uit de wil van één man: Suger. Deze monnik, die zelf niet van hoge adel was, was al van kindsbeen af met de koning bevriend en deze vriendschap bracht hem tot de top van de politieke macht. Als abt had hij meer dan wie ook een scherp oog voor de symbolische waarden van het klooster waarover hij de leiding op zich had genomen. Hij beschouwde die belasting als een eer, zelfs als de hoogste eer, die dan ook vroeg om grote luister. Hij was een benedictijn, maar zag zich in zijn monnikenbestaan niet geroepen tot armoede of een absolute afkeer van de wereld.

Aangezien de abdij aan de top van de aardse hiërarchie stond, diende zij in zijn ogen te schitteren in de grootste pracht, ter meerdere glorie van God. 'Laat iedereen zijn eigen mening volgen. Ik voor mij verklaar dat het mij bijzonder juist voorkomt dat het kostbaarste dat er is, vóór alles ten goede komt aan de viering van de Heilige Eucharistie. Als het bloed van bokken, kalveren en een rode vaars, naar het woord van God en het bevel van de profeet, werd opgevangen in gouden vaten, gouden fiolen en kleine gouden vijzels, hoeveel te meer dan dienen we, om het bloed van Jezus Christus te ontvangen, gebruik te maken van gouden bekers, edelstenen en alles wat in de schepping als kostbaar geldt. Zij die ons bekritiseren brengen naar voren dat een heilige ziel, een zuivere geest en een vrome intentie voor deze viering voldoende moeten zijn, en zeker, dat geven wij toe, dat is belangrijker dan wat ook. Maar toch houden we vol dat de heilige vaten ook met uiterlijke verfraaiing zijn gediend, en in de dienst van het heilig offer zelfs meer dan elders, in alle innerlijke zuiverheid, in alle uiterlijke waardigheid.'

Met het oog op deze uiterlijke waardigheid gebruikte Suger de rijkdommen van zijn klooster voor de opbouw van een schitterend kader voor de liturgie. Tussen 1135 en 1144 liet hij, ondanks alle aanvallen van de voorvechters van de totale armoede, de abdijkerk verbouwen en verfraaien; hij werkte voor de eer van God, voor die van de heilige Dionysius, maar ook voor de eer van de koningen van Frankrijk, de dode koningen die rustten in zijn kerk, en de levende koning, zijn vriend en weldoener. Hij was trots op zijn werk, dat hij beschreef in twee traktaten: Over zijn bestuur en Over de consecratie. Daardoor hebben wij een duidelijk inzicht in zijn plannen. Hij wilde in dit bouwwerk een synthese tot stand brengen van alle esthetische vernieuwingen die hij kort daarvoor op een reis door Zuid-Gallië en bij zijn bezoek aan de nieuwe kloostergebouwen daar had bewonderd. Suger ontwierp zijn basiliek vooral als een theologisch werk. Deze theologie berustte uiteraard op de geschriften van de patroonheilige van de abdij, Dionysius, die door iedereen voor Dionysius de Areopagiet gehouden werd.

 
De overblijfselen van de Frankische koningen rustten inderdaad in de directe nabijheid van een oorspronkelijke graftombe, waarin de christelijke martelaar van Frankrijk, Dionysius, begraven lag. Suger, al zijn monniken en alle abten die hem waren voorgegaan, identificeerden deze bekeringsheld met de leerling van Paulus, Dionysius de Areopagiet, die in de traditie ook gold als de auteur van de meest indrukwekkende mystieke constructie die het christelijk denken had voortgebracht. De in het Grieks gestelde tekst van dit werk, dat tijdens de zeer vroege middeleeuwen in het Oosten door een onbekende auteur geschreven was, werd in het klooster van Frankrijk bewaard. Het traktaat dat aan Dionysius werd toegeschreven geeft inderdaad een hiërarchisch beeld van het zichtbare en onzichtbare universum: Over de hemelse hiërarchie- Over de kerkelijke hiërarchie. Het hart van het werk wordt gevormd door de gedachte: God is licht. Aan dit oorspronkelijke, ongeschapen en scheppende licht heeft elk schepsel deel.
Ieder schepsel ontvangt de goddelijke verlichting en geeft deze door, elk naar gelang zijn vermogen, dat wil zeggen naar gelang de plaats die het inneemt binnen de rangorde van alles wat is, naar gelang het niveau waarop het door het denken van God hiërarchisch is gesitueerd. Het universum, dat is voortgekomen uit een lichtende bron, vormt een uit vele trappen bestaande waterval van licht. Het schijnsel dat uitstroomt uit het Hoogste Wezen geeft alle schepselen hun onbeweeglijke plaats, maar verenigt hen ook. Als band van liefde doorvloeit het de hele wereld en brengt daarin orde en samenhang aan. Maar omdat elk schepsel het licht ook in meer of mindere mate weerkaatst, roept deze uitstraling, via een ononderbroken stroom van weerkaatsingen, ook een omgekeerde beweging op, die ontspringt vanuit de diepten van de duisternis, een reflectiebeweging in de richting van de bron van het licht.

 

Op die manier mondt de lichtgevende scheppingsdaad vanzelf uit in een stapsgewijze terugkeer naar het onzichtbare en onuitsprekelijke Wezen uit wie alles voortkomt. Via de zichtbare dingen die, naarmate ze hoger in de hiërarchie staan, zijn licht steeds beter weerkaatsen, vloeit alles tot hem terug. Zo leidt het geschapene, via een scala van analogieën en concordanties, naar het ongeschapene. Door deze stuk voor stukte doen oplichten, schrijdt men voort in de kennis van God. Als absoluut licht is God in elk schepsel aanwezig, meer of minder versluierd naarmate het meer of minder weerstand biedt aan de verlichting. En zo vormt elk schepsel in zijn eigen mate een openbaring van God, omdat het aan iedereen die het met liefde beschouwt het licht vrijgeeft dat het heeft ontvangen en in zich draagt. Deze opvatting vormt de sleutel tot de nieuwe kunst, de kunst van Frankrijk, waarvoor de kloosterkerk van Suger model staat.
Een kunst van helderheid en toenemende verlichting. Het eerste dat gebouwd werd was het portaal, een voorkerk die nog terugging op de Karolingische traditie. Het was een massieve, compacte en donkere constructie, in feite niet meer dan de eerste trede, het aanvangspunt van de opgang naar het licht. Bovendien diende de ingang van het koninklijke klooster het beeld op te roepen van gezag, van soevereiniteit; en aangezien alle macht toen op wapenen steunde en de koning wezenlijk en allereerst een militaire aanvoerder was, moest dat een militair silhouet zijn, wat tot uitdrukking kwam in de twee van kantelen voorziene torens die in de facade waren opgenomen. Toch waren ook deze torens met een reeks kleine boogjes opengewerkt. Het lichtvan de ondergaande zon drong door de openingen van drie portalen diep in het gebouw door. Boven hen uit straalde een roosvenster, het eerste dat in een westerse kerk werd aangebracht; het verlichtte de drie hoge kapellen die waren gewijd aan de hemelse hiërarchie, de Maagd Maria en de heilige Michael en de engelen.

 

 


Aan het begin van de twaalfde eeuw moesten de kloosterkerken over grote aantallen kapellen kunnen beschikken, want bijna alle monniken traden nu toetot het priesterschap; ze moesten elke dag de eucharistie opdragen en daarvoor waren vele altaren nodig. De plattegrond van een kooromgang met straalvormig uitstulpende nissen werd aan Romaanse voorbeelden ontleend. Suger probeerde deze op alle mogelijke manieren doorzichtig te maken naar het daglicht. Door de structuur van de gewelven te veranderen kon hij nieuwe vensteropeningen aanbrengen, scheidingsmuren door pilaren vervangen en zo zijn droom gestalte geven, waarin de liturgische plechtigheden door de samenbindende kracht van het licht tot eenheid werden gebracht. Alle celebranten moesten door die opstelling, en meer nog door de eenheidscheppende verlichting, in een halve cirkel worden verenigd. In dat licht moesten hun simultane gebaren met elkaar versmelten, net zoals de verschillende stemmen in de volheid van het koorgezang opgingen. Badend in hetzelfde licht moesten de parallel lopende riten van de liturgie samenvloeien tot één eenstemmige viering. Een symfonie.

Op de dag van de plechtige inwijding van het koor werd de mis opgedragen,'zo feestelijk, zo innig en vreugdevol, dat hun kostelijk gezang, in zijn samenklank en harmonische eenheid, een soort symfonie vormde, eerder engelachtig dan menselijk'. Inderdaad vereerde Dionysius de Areopagiet in de eerste plaats de eenheid van het heelal. En dus moest ook de lichtinval vanaf het koor tot aan het portaal zich zonder obstakel in heel de innerlijke ruimte van de kerk kunnen verspreiden, zodat het gebouw in zijn geheel het symbool werd van de mystieke schepping. 'Opdat de schoonheid en de grootsheid van de kerk door geen enkele hindernis zou worden verduisterd' liet Suger het oksaal weghalen dat het schip als een donkere muur in tweeën deelde'. Elke afscheiding werd neergehaald, alles wat de uitstorting en terugstroom van het goddelijke licht in de weg kon staan, verdween. 'Toen het nieuwe achtergedeelte eenmaal met het voorgedeelte was verbonden, schitterde de kerk in haar nu lichtgeworden midden, want alles glanstwat op glanzende wijze met glans verbonden wordt en het edele gebouw straalde, doordrongen van het nieuwe licht'.