![]() |
BRONNENBUNDELS |
Het stadhuis van Amsterdam: denkbeelden van
de decoratie
Ter gelegenheid van de plechtige inwijding van het overigens nog niet voltooide stadhuis schreef Vondel een gedicht van ca 1375 regels, waarin de positie van Amsterdam en de noodzaak van een 'paleis' als zetel voor het stadsbestuur werd bezongen. De zwackheit van den mensch behoeft gestut te worden |
Uit: Joost van den Vondel, Inwydinge van 't Stadthuis t 'Amsterdam. 1655 | |
|
|
|
En blazen haeren lof op alle watren uit. |
||
Artus Quellinus, Westelijke geveldriehoek van het Stadhuis in Amsterdam |
|
|
(...) Vier weerelden, en elck uit een verscheide lucht Genaecken de Godin, en off ren haere vrucht Uit rechte eerbiedigheit, het goutrijck Amerijcke, 't Wydtheerschende Asia, het leeuwenvoęnde Afrijcke, Het burgerlijck Europe ontvouwen door dien schat En gaven haere gunst. (... ) Dus schijnt de weerelt heel om Amsterdam gebouwt, Gelyck menze, op haer' troon gezeten, hier aenschout. (... ) Nu roept de bovengront my boven naer de prael Van 't heerelijck gewelf, de groote burgerzael. Wat vloer betreet men hier! Wat wil ons nu gemoeten! Hier wort de hemelkloot en aerdtkloot met de voeten Getreden, en men ziet hier aerde, en Oceaen, Twee weerelden gevloert: de starren, zon, en maan De twalef tekens me, waerdoor de zon haer ronden Voltreckt van jaer tot jaer, gehoorzaemen de vonden Van 's bouwers schrandren geest; (... ) Men vraege elck meesterstuck; de stommen zullen spreecken, En pleiten voor den man, die zulck een kunst en schat, Als Aertsbeelthouwer van de zegenrijckste stadt, Besteede aen 't Kapitool der Amsterdamsche Heeren, Die hun Stadthuis met kunst, gelijck met schat stoffeeren; Dus most de Schilderkunst de Beeldehouwery Verzelschappen, als twee gezusters, zy aen zy. De Schilderkunst zocht stof by Grooten, niet by kleinen, Uit Godts gewyde blaęn, en d'outheit der Romainen, Bemaelde gaelery, schoorsteenen, boogh by boogh, Naer eisch van ieders ampt, beneden, en om hoogh. Men ziet 'er Burgerhart (= Civilist, het hooft der Batavieren, Bestrijden d'adelaers, en Cezars krijghsbanieren, Tot voorstant van zyn Recht, met opgeheve kling. (... ) Wat noch te maelen staet, zal blijcken, als 't penseel De jongste streeck voltreckt, op ons stehuispanneel. (...) Wie nu bouwmeester, of een schildergeest wil worden, Of Fidias in kunst en beeldehouwery Die zal, uit gansch Euroop, zich spoeden naar het Y, En onzen trotzen Dam, met penne, en verwe, en koole, Om in dit nieuw Stadthuis, als in de hooghste schoole Van Pallas, uit het brein van Jupiter geteelt, Te tekenen al wat de leerlust hem beveelt. |
||
Jacob van Campen, Stadhuis
Amsterdam, oostgalerij |
![]() |
|
In 1660 waren er al veel meer schilderingen in het stadhuis voltooid en Vondel maakt daar gewag van in een gedicht dat was opgedragen aan Burgemeester Cornelis de Graeff, die een groot aandeel in het programma voor de stadhuisdecoraties heeft gehad. Als gy uw grootvaęrs fijt by d'oude fijt gelijckt...
|
Uit: Joost van den Vondel, Parnasloof, 1660 |
|
Uit: Arnold Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen. DI ll,1719 |
Govert Flinck Daar op maakte hy in het vertrek van Borgermeesteren het
stuk voor de Schoorsteen daar Marcus Curius de geschenken der Samniten
veracht, zig met een gerecht van Rapen vergenoegt houdende. En na dit
in de Raadzaal een groot stuk, verbeeldende Salomon, Godt om wysheid biddende.
Zeden ook een ander van gelyken inhoudt, maar kleinder en met minder bywerk.
(...) In deze stukken toonde hy niet alleen hoe zeer hy de grootsheit
van ordoneren maar ook de koppelinge of schikkínge der beelden,
voor en boven malkander versfont, en dat hy kragt in zyne Schilderyen
wist te brengen, zonder Benige bonte of harde koleuren tot behulp te nemen.
Door deze Kunststukken een grooten roem bekomen hebbende,
liepen nu alle zyne gedachten alleen op het maken van groote werken, gelyk
hem dan ook in Slachtmaand van 't gemelde Jaar 1659, door de Heere Borgermeesteren
der Stadt Amsterdam aanbesteed wierden, acht stukken om te dienen in acht
hoeken de Galery van het Raathuis, en noch vier andere wat kleinder om
in de bogen geplaatst te worden. Hier toe maakte hy reeds met veel lust
en yver de modellen. In de agt groote stonden in verbeeld te worden, de
oorlogen, die wel eer de oude Batavieren onder Klaudius Civilis gevoert
hebben tegens de Romeynen. En in de vier andere stukken, de vier Helden,
die roemwaarde zaken ten voordeel van hun Vaderland uitgevoert hebben;
als onder de Hebreen David en Simson, en onder de Romeinen M. Curtius,
en Horatius Cocles. |
|
Melchior Fokkens meldt in zijn beschrijving van Amsterdam uit 1662 dat het door Rembrandt gemaakte schilderij van Claudius Civilis hangt in een van de boogvelden van de galerij rond de burgerzaal: ...den Oorlogh der Batavieren of Hollanders [waarin] de Batavieren (een treffelijk voorbeeldt der hedendaagse Hollanderen zijnde) met gewelf der Wapenen haar vryheydt bevochten, even als nu in onze tijd onder 't Beleyd der Nassouwsche wapenen (...) in de acht parken der vier hoeken van de omwandelinge der Galderije. Civilis nam haar alle den Eedt af, vervloekende den genen die verflauwde, daar op wierdt een groten gulden Beker met Wijn omgedronkken (...) en dit wordt vertoond in de eerste schilderij geschildert door Rembrandt. Aan 't slot van het boek staat dit gedicht: Hier was Civilis nu een voorbeeldt voor Nassouw .... In Klaudius, Brinio, ziet men de namen melden Van Willem en Maurits en Frederik, Nassouws Helden. Zoo rees uyt d'eerste gront der vrye Batavier Het Hollandts Staats-gebouw, met Princelijke zwier. |
Uit: Melchior Fokkens, Beschrijvinge der wijdt-vermaarde Koop-stadt Amstelredam, 1662 |
|
Uit: Publ.Corn. Tacitus, Historiae, boek IV
|
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus beschrijft de nachtelijke samenzwering in het vierde boek van zijn Historiën in een zeventiende eeuwse vertaling aldus: Civilis hebbende de treflyksten des landaardts en voorbaarighsten des volks, onder schyn en gastmaal, in een heiligh wondt beroepen, als hy hen door de nacht en vroolykheit verhit ziet, beginnende van den lof en gloory des landaardts, telt ten einde toe op, het onrecht, de rooveryen, en d'andere quaaden der dienstbaarheit... Gehoort met groote toestemming, beëdigt hy hen al t'zaamen, naa de Barbaarische zeede, en met voorouwderlyken vloek. In 1612 was er een boek over de Bataafse Opstand verschenen met 36 prenten, naar ontwerp van Otto Vaenius (van Veen) door de Italiaan Antonio Tempesta. De prenten waren voorzien van onderschriften in het Latijn en het Nederlands maar daarbij waren ook relevante passages uit de oorspronkelijke tekst van Tacitus als bewijsplaats afgedrukt. Het boek was heel populair en beleefde verschillende herdrukken. De prenten vormden hef begin van een beeldtraditie voor de uitbeelding van de opstand, die ook door de schilders van de vier schilderingen in het stadhuis werd gevolgd (behalve door Rembrandt). |
|
|
Otto Vaenius en Antonio Tempesta: 4. Weer terug roept Civilis in een
nachtelijke bijeenkomst in het Schakerbosch op tot de opstand. |
|
Otto Vaenius en Antonio Tempesta: 5. Civilis stuurt boden naar de
Caninefaten om zich bij hen aan te sluiten. Zij kiezen Brinio tot hun
aanvoerder. |
![]() |
|
![]() |
Otto Vaenius
en Antonio Tempesta: 32. De nachtelijke overval op het Romeinse kamp. |
|
Otto Vaenius
en Antonio Tempesta: 36. Civilis aan de ene zijde van de brug en Cerealis
aan de andere sluiten vrede |
![]() |
|
In het hiervolgende betoog wordt uiteengezet waarom Rembrandts interpretatie van de aan hem verleende opdracht wel moest botsen met de opvattingen van het stadsbestuur. Teneinde een onbevangen inzicht te krijgen in de kwestie der weigering
van Rembrandts Claudius Civilis, willen wij ons thans verdiepen in de
vraag, wat dan wel de maatstaf der Amsterdamsche heeren mag zijn geweest.
Wat leidde hen bij het beoordeelen der ontwerpen? Wat had hen geleid bij
de keuze van de 'Civilis'stof? (...) |
Uit: H. van de Waal, Drie Eeuwen Vaderlandsche Geschieduitbeelding. 's Gravenhage 1952 | |
Rembrandt, De
samenzwering van Claudius Civilis, 1661 |
![]() |
|
En Rembrandt? Heeft hij ook het boek van Vaenius-Tempesta gekend? Het
is in hooge mate onwaarschijnlijk, dat het hem onbekend zou zijn gebleven.
We weten dat hij prenten van Tempesta bezat (...). Alle proeven, die men hem ziet nemen, betreffen de vraag, of de ruimte, zelfs in decoratieve schilderingen van zeer groot formaat, haar primaire beteekenis kon blijven behouden, dan wel of in de plaats daarvan aan de figuur als drager van de actie de voornaamste rol moest worden toegekend. (...) Rembrandt heeft op dit punt geweifeld en ernstig gezocht naar een oplossing, die hem voor het gegeven geval het meest verantwoord scheen. (...) Let men op de zojuist aangeduide probleemstelling, dan begrijpt men, waarom Rembrandt al nateekenend de verhoudingen van de figuren ten opzichte van het vlak wijzigde. Hoeveel der toen in Holland levende kunstenaars zullen bij dergelijke vraagstukken hebben stilgestaan? Maar daarnaast - het is in hooge mate merkwaardig voor zijn kunstenaarschap - verdiepte hij zich eveneens meer dan een der anderen in de eischen van het onderwerp. Zoo stelt hij zich bijvoorbeeld de vraag, hoe de gemeenschappelijke eed, die volgens Tacitus 'barbarn ritu' werd afgelegd, gezworen zal zijn, en hij geeft als oplossing de door geen der andere schilders uitgebeelde zwaard-eed. (1) vergelijk het parallel aan het beeldvlak geplaatste Laatste Avondmaal
van Leonardo da Vinci |
||
Rembrandt, De samenzwering van Claudius Civilis. Detail |
![]() |
|
Wij willen niet nalaten, in dit verband te wijzen op een zijde van Rembrandts kunstenaarschap, die niet altijd voldoende in het licht wordt gesteld: zijn wetenschappelijke aanleg. Rembrandt was een studieuze geest. Hij citeerde, paraphraseerde en emendeerde op zijn gebied met een volharding, een feitenkennis en een stoutmoedigheid, die in methodisch opzicht slechts met de werkwijze der groote 17de-eeuwsche philologen vergeleken kan worden. Op dezelfde nauwgezette wijze neemt hij de uitbeelding van het Civilisverhaal ter hand. Want wanneer men van één der kunstenaars zou willen getuigen, dat ze Tacitus' tekst hebben gelezen, zou de naam genoemd moeten worden van den vereenzaamden Rembrandt, wiens jarenlange omgang met de Bijbel hem geleerd had, wat het zeggen wil, een tekst in zich op te nemen. Zoowel Vaenius en Tempesta als later Flinck en Ovens waren voorbijgegaan aan een door Tacitus vermelde en door Vaenius in zijn voorrede herhaalde bijzonderheid, die Rembrandt onmiddellijk als uitgangspunt voor zijn Civilisuitbeelding aangreep: diens eenoogigheid. Of moet men het aldus formuleeren, dat al de zoojuist genoemde kunstenaars
begrepen hadden, wat men wel en wat men niet uitbeeldt? Dat zij gevoel
hadden betoond voor het 'decorum' van het onderwerp, en dat zij overeenkomstig
de eisch der 'welvoegendheid' den held der Vrije Nederlanden en het prototype
der Oranjes hadden uitgebeeld, niet zooals hij was geweest, maar zooals
hij 'had kunnen zijn'. (...) |