![]() |
BRONNENBUNDELS |
Adolf Loos Adolf Loos rekende in 1908 met de stijlkunstenaars af in de openbare
lezing 'Ornament en misdaad'. De ornamentale stijl die Klimt en diens
kring progressief noemden, vond Loos een achteruitgang. Hij zag het ornament
als instrument om aan de smaak van het publiek tegemoet te komen en het
politiek dom te houden. De drang van de mens om zijn gezicht en alles waar hij maar bij kan, te ornamenteren, is het primitiefste stadium van de beeldende kunst. Het is het lallen van de schilderkunst (...) Evolutie daarentegen staat gelijk aan het verwijderen van het ornament uit het gebruiksvoorwerp.(...) Volgens bepaalde mensen moet de mensheid verder zuchten onder het juk van het ornament. (...) De staat die het als zijn plicht beschouwt de volkeren in hun culturele ontwikkeling te remmen, ontfermt zich over de ontwikkeling en bevordering van het ornament. Wee de staat waar de revoluties door de bureaucraten gemaakt worden. (...) Goed, de ornamentepidemie is van staatswege erkend en wordt met overheidsgeld gesubsidieerd. Ik zie dat als een stap terug. Ik raak niet onder de indruk van het gesputter dat het ornament de levensvreugde van de gecultiveerde mens verhoogt, ik raak niet onder de indruk van de vergoelijking: 'Maar als het nu een mooi ornament is...!' Voor mij en met mij voor alle gecultiveerde mensen verhoogt het ornament de levensvreugde niet. |
Uit: Adolf
Loos, Ornament en misdaad, 1908 |
|
Adolf Loos, Haus Steiner,
1910 |
|
|
(...) De enorme schade en de verwoestingen die de opleving van het ornament in de esthetische ontwikkeling aanricht, is op zichzelf niet onoverkomelijk, want niets en niemand, ook staatsgeweld niet, kan de evolutie van de mensheid tegenhouden! Ze kan alleen vertraagd worden. We kunnen wachten. Maar het is een misdaad tegenover de volkseconomie dat daardoor menselijke arbeid, geld en materiaal te gronde worden gericht. De tijd kan deze schade niet helen. (...) Het ornament wordt niet alleen door misdadigers voortgebracht, het begaat zelf een misdaad doordat het de mensen zware schade toebrengt aan hun gezondheid, aan het nationale vermogen en dus aan hun culturele ontwikkeling. (...) Omdat het ornament niet meer een natuurlijk produkt van onze cultuur is, worden de werkzaamheden van de ornamentmaker niet meer naar behoren betaald. De ornamentmaker moet twintig uur werken om aan de verdienste te komen van een moderne arbeider die acht uur werkt. Het ornament maakt in de regel het voorwerp duurder; niettemin komt het voor dat een geornamenteerd voorwerp bij dezelfde materiaalkosten en een aantoonbaar driemaal langere werktijd voor de helft van de prijs wordt aangeboden van wat een glad voorwerp kost. (...) |
||
De wisseling van ornamenten leidt tot een vroegtijdige ontwaarding van het arbeidsprodukt. Het baltoilet van een vrouw, slechts bedoeld voor één nacht, zal sneller van vorm wisselen dan een schrijftafel. Maar o wee, als men zo snel van schrijftafel moet wisselen als van baltoilet, omdat de oude vorm ongenietbaar is geworden. Dan is men het geld kwijt dat men voor die schrijftafel heeft uitgegeven. Ornament is verspilde werkkracht en ijdel gebruikt materiaal. Als alle voorwerpen esthetisch zo lang stand zouden houden als ze dat stoffelijk gezien doen, zou de consument er een bedrag voor kunnen neertellen dat de arbeider in staat zou stellen meer geld te verdienen en korter te werken. Voor een voorwerp waarvan ik zeker ben dat ik er ten volle plezier van heb totdat het versleten is, betaal ik graag vier maal zo veel als voor een dat in vorm of materiaal minderwaardig is. (...) De moderne mens die het ornament als zinnebeeld van overmaat aan artistieke energie van vervlogen tijden in ere houdt, zal het gekwelde, gewrongene en ziekelijke van de moderne ornamenten onmiddellijk herkennen. Geen ornament dat spontaan wordt voortgebracht door iemand die op ons cultuurniveau leeft. Anders is het gesteld met de mensen en volkeren die dat niveau nog niet bereikt hebben. (...) |
||
Mijn schoenen zijn van boven tot onder met ornamenten
bedekt. (...) Werk dat de schoenmaker gedaan heeft, zonder dat hij er
voor betaald werd. Ik ga naar de schoenmaker en zeg: 'U vraagt voor een
paar schoenen dertig kronen. Ik zal u er veertig betalen.' Daarmee heb
ik deze man in de zevende hemel gebracht, iets waarvoor hij mij zal danken
door werk en materiaal dat kwalitatief in geen verhouding staat tot dat
kleine bedrag méér. Hij is gelukkig. Zelden klopt het geluk
aan zijn deur. Hier staat een man voor hem, die hem begrijpt, die zijn
werk naar waarde schat en die niet twijfelt aan zijn eerlijkheid. In gedachten
ziet hij de schoenen al voor zich als ze klaar zijn. Hij weet waar tegenwoordig
het beste leer te vinden is, hij weet welke arbeider hij met het vervaardigen
zal belasten en de schoenen zullen gaatjes en groefjes hebben, zoveel
als er op een elegante schoen maar enigszins kunnen. En nu zeg ik: 'Maar
ik stel één voorwaarde. De schoen moet helemaal glad zijn.'
En daar stort hij omlaag van de zevende hemel naar de diepste onderwereld.
Hij heeft minder werk, maar ik heb hem alle plezier ontnomen. (...) Ik
kan de ornamenten van mijn schoenmaker (en van anderen) velen, want geen
van allen hebben ze een ander middel om tot de hoogtepunten van hun bestaan
te geraken. Wij hebben de kunst die de rol van het ornament heeft overgenomen.
(...) Ornamentloosheid is pas een teken van geestelijke kracht. De moderne
mens gebruikt ornamenten van vroegere en vreemde culturen naar goeddunken.
Zijn eigen fantasie richt hij op andere dingen.
|
||
Adolf Loos, Tekening van het huis aan de Michaëlerplatz met potloodcorrecties van de gemeenteraad |
![]() |
|
Eerherstel voor Loos' huis 'zonder wenkbrauwen' In december 1911 hield Adolf Loos in Wenen een door gejuich en boegeroep onderbroken lezing over zijn omstreden huis op de Michaelerplatz. 'De bouwers van alle gebouwen waarop de Weners nu trots zijn', zei Loos, 'werden door de niet aflatende aanvallen zo ziek gemaakt dat ze eindigden in het gekkenhuis of zelfmoord pleegden. Ik ben uit harder hout gesneden.' Dat getuigde van een vooruitziende blik. Loos belandde niet in een gesticht, stierf in 1933 rustig in bed en ligt nu in een eregraf van de stad Wenen. (...) In 1910 legde de politie de bouw van het huis stil. Woedende Weners eisten de onmiddellijke afbraak van het pand en keizer Franz Joseph beklaagde zich dat deze schandvlek hem het uitzicht ontnam van de er tegenover gelegen rechtervleugel van zijn Hofburgpaleis. Het huis van Loos was inderdaad een architectonische provocatie van groot formaat. Midden tussen de weelderige kitsch van de Weense barokimitaties uit de negentiende eeuw zag Loos vrijwel af van versiering. De volksmond had al direct een naam klaar: 'het huis zonder wenkbrauwen'. Nu is dit huis een van de belangrijkste architectonische bezienswaardig-heden van Wenen. Nadat een sportzaak jarenlang de aanblik van de op de parterre gelegen winkelafdeling met schreeuwende reclames had verminkt, is het pand onlangs aangekocht en geheel volgens de tekeningen van Loos gerestaureerd. Het is indrukwekkend in zijn voorname eenvoud. |
Uit Chris van Esterik, Eerherstel voor Loos' huis zonder wenkbrauwen. in: NRC Handelsblad 4 januari 1990 |
|
|
De twee onderste etages zijn in strak Cipollino-marmer
uitgevoerd, dat Loos speciaal van het Griekse eiland Euboea liet komen.
In plaats van cementen krullen, torsende atlassen en slecht geïmiteerde
Vestaalse maagden vormen de natuurlijke tekeningen in het marmer de versiering.
Niet de zogenaamde kunstzinnige franjes aan een huis, maar de vaak kostbare
materialen waaruit het is opgebouwd, dienen als een natuurlijk ornament.
De inrichting van het pand, oorspronkelijk een chique herenmodezaak, is
door Loos in strak mahoniehout uitgevoerd en zet de ingetogen atmosfeer
van de buitenkant voort. Aan deze architectonische uitgangspunten zou
Loos zijn hele leven vasthouden. In al zijn geschriften en zijn talloze
lezingen bestreed hij met het vuur van een oudtestamentische profeet het
idee dat de architect een kunstenaar is. 'Een architect is een metselaar
die latijn geleerd heeft', vond Loos, 'en een huis moet voor iedereen
aangenaam zijn. Een kunstwerk daarentegen hoeft niemand te bevallen. Het
kunstwerk is een privé-aangelegenheid van de kunstenaar. Het huis
is dat niet. Het kunstwerk wil de mensen uit hun gemakzucht rukken. Het
huis moet de gemakzucht dienen.Het kunstwerk is revolutionair, het huis
is conservatief. Heeft het huis daarom niets met kunst te maken en valt
de architectuur niet onder de kunsten? Zo is het.'
|
|
![]() |
Adolf Loos, Huis voor Josephine Baker, Maquette |
|
|
De boer zet op de groene weide de plek uit waarop zijn
nieuwe huis zal komen te staan en graaft de fundering. Dan verschijnt
de metselaar. Is er leem in de buurt, dan is er ook een steenoven. Daar
komen de bakstenen vandaan. Is dit niet het geval, dan gebruikt men de
stenen aan de oever van het meer. En terwijl de metselaar steen op steen
stapelt, baksteen of natuursteen, gaat ook de timmerman aan het werk.
Vrolijk klinkt het geluid van de bijlslagen. Hij maakt het dak. Wat voor
een dak? Een mooi of een lelijk dak? Hij weet het niet, het dak. Vervolgens
meet de timmerman de deuren en de ramen op en ieder gaat naar zijn werkplaats
en werkt. De boer maakt een grote bak met kalk aan en verft het huis mooi
wit. De kwast bewaart hij, want die heeft hij volgend jaar Pasen weer
nodig. (...) Zoals haast elke stadsbewoner heeft de architect geen cultuur.
Waaraan het hem ontbreekt is de standvastigheid van de boer, die bezit
cultuur. De stadsbewoner is een ontwortelde. Cultuur noem ik dat evenwicht
tussen het innerlijke en het uiterlijke van de mens, dat garant staat
voor verstandig denken en handelen. Binnenkort zal ik een lezing geven
over de vraag waarom de bosnegers wel en de Duitsers geen cultuur hebben.
|
|
Tot nu toe kende de geschiedenis der mensheid geen enkele periode zonder cultuur. Tot zoiets was alleen de stadsmens van de tweede helft van de negentiende eeuw in staat. Vóór die tijd had onze cultuur een mooi regelmatige ontwikkeling. Men keek niet vooruit of achterom, men hield zich aan de tijd waarin men leefde. Maar toen verschenen er valse profeten, die zeiden: 'Wat is ons leven toch lelijk en treurig'. Ze begonnen voorwerpen uit alle culturen te verzamelen, stelden deze in musea ten toon en zeiden: 'Ziedaar, dát is schoonheid. Wat was jullie erbarmelijke leven toch lelijk.' Er verschijnt ineens huisraad dat net als de huizen voorzien is van zuilen en kroonlijsten, er komt fluweel en zijde, er kwamen bovenal ornamenten. Daar de ambachtsman niet in staat was ornamenten te tekenen, omdat hij een modern, beschaafd man was, richtte men scholen op waar jonge gezonde mensen net zo lang werden misvormd tot ze het onder de knie hadden. (...) Kennen we de oude technieken niet meer? God zij dank! We hebben daarvoor de harmonische klanken van Beethoven in de plaats gekregen. Onze tempels zijn niet meer zoals het Parthenon, blauw, rood, groen en wit geschilderd. |
|
|
|
Nee, wij hebben geleerd de schoonheid van de naakte steen
te waarderen. (...) De bouwmeester kon alleen maar huizen bouwen in de
stijl van zijn tijd. Maar de ontwortelde en misvormde, die in elke verleden
stijl kon bouwen en die iedere voeling met zijn eigen tijd verloren had,
werd de leidende figuur. De architect. (...) Momenteel beheerst de vlotte
tekenaar het toneel. De vormen worden niet meer in het leven geroepen
door het gereedschap van de ambachtsman, maar door het potlood. Aan de
profilering van een gebouw en aan de ornamentering kan men zien of de
architect met potlood nr 1 dan wel met potlood nr 5 werkt. En wat een
verschrikkelijk smaakbederf heeft de passer op zijn geweten! Het arceren
met de tekenpen overwoekert de gevels. Geen enkele raamlijst of marmerplaat
wordt bij een schaal van 1:100 ongearceerd gelaten, en de metselaar en
de steenhouwer moeten die grafische onzin ook nog in het zweet des aanschijns
inkrassen en uithakken. Krijgt de kunstenaar vervolgens ook nog wasverf
in zijn vingers, dan kan de vergulder ook aan het werk. Maar ik zeg: een
goed bouwwerk maakt als beeld op het platte vlak geen indruk. Ik ben er
trots op, dat de interieurs die ik gemaakt heb op een foto geen enkel
effect sorteren. Dat de bewoners van mijn ruimtes hun eigen woning op
de gevoelige plaat nauwelijks herkennen. Ik bedank voor de eer in al die
architectuurtijdschriften te worden gepubliceerd. (...)
|
|
De mensen waren ooit één met de architectuur
van hun tijd. Een nieuw huis beviel iedereen. Nu vallen de meeste huizen
maar bij twee mensen in de smaak: de opdrachtgever en de architect. Het
huis moet iedereen bevallen. Anders dan het kunstwerk, dat niemand hoeft
te bekoren. Het kunstwerk blijft een zaak van de kunstenaar zelf. Het
huis niet. Het kunstwerk wordt ter wereld gebracht zonder dat er behoefte
aan is. Het huis voldoet aan een behoefte. Het kunstwerk is aan niemand
verantwoording schuldig, het huis aan iedereen. Het kunstwerk wil de mensen
met geweld uit hun comfortabele bestaan halen. Het huis is er voor het
gemak. Het kunstwerk is revolutionair, het huis conservatief. Het kunstwerk
wijst de mens nieuwe wegen en denkt aan de toekomst. Het huis denkt aan
het heden. (...) Dus heeft het huis niets met kunst van doen en moet men
architectuur niet indelen bij de kunsten. Precies. Slechts een klein deel
van de architectuur hoort bij de kunst: het graf en het monument.
|
||
AI het andere, alles wat functioneel is, moet uit het rijk der kunsten geweerd worden. Pas wanneer het grote misverstand, dat de kunst in dienst van een doel kan worden gesteld, uit de weg is geruimd en de leugenachtige kreet 'toegepaste kunst' uit de menselijke woordenschat is verdwenen, zullen we een architectuur hebben die bij onze tijd past. (...) Het samen laten gaan van kunst en ambacht heeft aan elk afzonderlijk en aan de mensheid een enorme schade toegebracht. De mensen weten daardoor niet meer wat kunst is. (...) 'Kunst in dienst van de handel' heette onlangs een tentoonstelling in München en er was niemand die er iets tegen ondernam. (...) Wie echter beseft dat de kunst er is om de mensen verder te brengen, hoger en goddelijker te maken, die ondergaat de verbinding van kunst met een materieel doel als een profanatie van het allerhoogste. De mensen laten de kunstenaar niet de vrije hand omdat ze geen ontzag voor hem hebben en het ambacht kan, omdat het opgescheept is met loodzware, ideële pretenties, niet vrijelijk tot ontplooiing komen. |