BRONNENBUNDELS
 


Follies

De exotische plekken in de parkachtige tuinen van landhuizen moesten bij de beschouwer allerlei gevoelens oproepen. De tuin was zo aangelegd dat hij als een verhaal gelezen kon worden, als een herdersvertelling 1) of een gedicht. Namaaktempels, piramiden, grotten, landelijke stulpjes, echte of nepruïnes, baden, kluizenaarshutjes werden zorgvuldig aangelegd om als een verhalend schilderij bekeken te worden. In de tuin geplaatse beelden stelden beroemde mannen voor: dichters, wetenschappers en toneelschrijvers. Gasten reden er te paard langs of in rijtuigen of draagstoelen. De routes die het meest uitgebreid waren, zoals op het landgoed van Stowe of Stourhead, hadden Turkse tenten, tempels gewijd aan Flora en de zon, een pantheon, een monument voor de vriendschap, antieke zuilen, Chinese huizen, een tempel voor de kopstukken van Engeland en een hele reeks van landelijke gebouwen die hoorden bij het landleven en de landbouw. Deze verhalende aanleg had belangrijke gevolgen voor de toekomst van de moderne architectuur.

1) verhaal uit een geromantiseerd herdersleven

Uit: Spiro Kostof, A History of Architecture, New York/Oxford, 1985
Engelse tuin met gotische kapel, Egyptische piramide en Chinees paviljoen. Prent uit 1799

Er zit een tweeledige boodschap in verweven. Ten eerste dat architectuur een expressieve taal is waarmee door associatie betekenis aan een bepaalde omgeving gegeven kan worden. Ten tweede dat alle bouwtradities door de eeuwen heen aandacht en respect verdienen. Beide geven ze een verklaring voor de architectuur-revivals, ook wel historicisme genoemd, uit de tweede helft van de achttiende eeuw en het grootste gedeelte van de negentiende eeuw. Bovendien veroorzaken deze opvattingen een gedeeltelijke bevrijding van de klassieke dwang om algemene richtlijnen voor schoonheid op te stellen. De associatieve kracht van architectuur berustte in deze beginfase op het vermogen van ruïnes om herinneringen op te roepen met een opvoedend en meditatief karakter. Diezelfde kracht speelde echter ook in op de belangstelling voor andere culturen dan de onze, dat wil zeggen onze fascinatie om over te stappen naar een andere tijd en plaats.

De nieuwe belangstelling voor de vergankelijkheid, voor verval dat de geest in beweging brengt, correspondeert met het gevoel voor objectieve geschiedenis dat typerend is voor de Verlichting. Zelfs de grootste beschavingen bleken sterfelijk en door hun materiële overblijfselen werd men daar nog eens goed aan herinnerd. Het beschouwen van ruïnes had zowel een morele als een esthetische kant: moreel omdat men moest beseffen dat alles, ook wat men zelf bereikt heeft, van tijdelijke aard is en om de ijdelheid van het menselijk bedrijf te aanvaarden. Esthetisch omdat ruïnes ideale middelen zijn om een schilderachtig soort schoonheid over te brengen: aangetast, ruw, met intrigerende texturen en brokkelige randen en daardoor precies het tegenovergestelde van de gecultiveerde afwerking van eigentijdse ontwerpen. Dit soort reacties kwam voort uit de waardering voor ruïnes op zichzelf.

Dit in tegenstelling tot de interesse van renaissance-architecten voor de monumentale overblijfselen van het oude Rome die er op uit waren om er universele principes voor de praktijk van het bouwen aan te ontlenen. Ook inheemse bouwwerken, het boerderijtje en de schuur, alledaagse gebouwen waar de serieuze architect zich niet mee bemoeit en die spontaniteit en tijdloosheid op een vergelijkbare manier uitstralen, horen in dit rijtje. De belangstelling voor uitheemse tradities kwam onvermijdelijk op gang nadat de wereld was opengebroken door de reizen en kolonisaties in de zestiende en zeventiende eeuw. Maar door het contact met culturen die een andere logica hanteren dan Europa rees er steeds meer twijfel aan de algemene geldigheid van de eigen normen. Als er allerlei goede, beschaafde en aangename vormen van architectuur op de wereld bestonden, was onze manier niet noodzakelijk en onvoorwaardelijk de beste. De gebouwde omgeving kon ons ook helpen om de mensheid te begrijpen, als we ons maar open stelden voor vreemde gebruiken en probeerden die te overtreffen.


Uit: Olga Keuzenkamp en Ernst Bosch, Kasteel De Haar. Utrecht 1976

Kasteel De Haar

Via allerlei verervingen kwam kasteel de Haar - inmiddels vervallen tot een ruïne - met een bijbehorend stuk land en de 'heer'lijke rechten, aan Etienne, baron van Zuilen van Nyevelt van de Haar. Toen Victor de Stuers in 1892 met zijn voorstel tot restauratie kwam, had de baron erom verschillende redenen wel oren naar. Allereerst zou hij op die manier zijn familie meer aanzien geven, doordat hij hiermee de hoge ouderdom van zijn geslacht duidelijk kon laten zien. (...) Ten tweede vond hij het bezit van een groot buitenverblijf in Nederland, en dan nog wel een oud stamslot, niet onaantrekkelijk (normaal woonde hij in Parijs of te Nice). Hij stelde zich voor daar veel gasten te kunnen ontvangen en ook te jagen. Daarbij kwam dat hij, of althans zijn vrouw, een eventuele herbouw gemakkelijk kon financieren.


PJ.H. Cuypers, Kasteel de Haar, Haarzuilens

 

Er was nog een belangrijk punt dat pleitte voor restauratie. In Frankrijk was kort te voren een grootse restauratie tot stand gekomen van Pierrefonds, een oorspronkelijk koninklijk kasteel uit omstreeks 1400. Het was in latere tijden, net als de Haar, vervallen tot een ruïne. De kosten van restauratie waren betaald door keizer Napoleon III. (...) De architect van deze keizerlijke restauratie van Pierrefonds was E.E. Viollet-le-Duc. De familie was gewend om te gaan met koningen en keizers. Waarom zouden de Van Zuilens niet een restauratie bekostigen van hun stamvaderlijk slot en dit uit laten voeren door een bewonderaar van Viollet-le-Duc, de architect Cuypers, zoals voorgesteld door De Stuers? De herstellingswerken werden uiteraard groots aangepakt. Gedurende vijftien jaar werd eraan gewerkt met enige honderden arbeidskrachten. (...) De buitenomtrek van het vroegere kasteel werd in de oude toestand hersteld.

Het onvoltooid gebleven gedeelte aan de noordwest- en de noordoostzijde werd door Cuypers naar eigen inzichten volgebouwd. Om een extra ontvangstruimte te scheppen werd de vroegere binnenplaats van het kasteel overdekt. Hierdoor ontstond er niet alleen een ruime hal, maar kreeg men ook de mogelijkheid om galerijen langs de verschillende verdiepingen te maken, verbonden door trappen. Zo hoefde men niet meer, zoals in het oude kasteel, door de ene kamer om in de andere te komen. Dit zou met het oog op de gasten een ongewenste toestand zijn geweest. De kelders die aanvankelijk alleen onder het woongedeelte waren, werden doorgetrokken tot onder de vloer van de nu overdekte binnenplaats. Zo liepen ze onder het hele gebouw door en ontstond er ruimte voor machinekamers en dienstvertrekken. Vooral voor de centrale verwarming was dit praktisch. Het moest een herbouw worden van het stamvaderlijk slot, dat de roem moest verkondigen van het ridderlijk voorgeslacht, maar het hoefde uiteraard geen vijanden af te weren of belegeringen te doorstaan.

 

 


Het moest juist gastvrij zijn en comfortabel. Om die reden werd onder andere de ingang verlegd. De oude ingang met ophaalbrug verviel en er werd een nieuwe ingang gemaakt aan de zijde waar de oorspronkelijke binnenplaats afgesloten was geweest met een weermuur. Nadat de binnenplaats overdekt was, vormde die muur - hoger opgetrokken -, een buitenwand die geschikt was om daar een uitnodigende toegang te maken. Een oprijlaan maakte het mogelijk dat rijtuigen en auto's tot vlak voor de ingang konden komen. Weliswaar is er nog weleen ophaalbrug gemaakt, maar allereerst een ruim bordes, waar de gasten ontvangen kunnen worden. Eigenlijk waren bij de herbouw steeds twee tegenstrijdige zaken belangrijk: a. representatie, gepaard aan vertoon van grootsheid en luxe, b. duidelijke herkenbaarheid van het 'ridderkasteel'. Cuypers heeft steeds een evenwicht tussen deze beide uitersten gezocht en er een aanvaardbaar geheel van weten te vormen. Het huidige kasteel telt vijf verdiepingen, de kelderverdieping meegerekend.

Het oude gebouw telde vier verdiepingen. Van buitenaf heeft het huidige slot een veel grotere massawerking dan het oorspronkelijke kasteel ooit gehad kan hebben. Door de overdekking van de binnenplaats is een compact geheel ontstaan. De vele daken, zowel van het hoofdgebouw als van de torens, zijn bekroond met hoge spitsen. In de middeleeuwen waren die doorgaans veel stomper. Cuypers had een voorliefde voor hoog oprijzende torens en heeft zich hierin kunnen uitleven. Op de plaats van de vroegere ingang is de verbinding met het poortgebouw, het zogenaamde 'Châtelet', eveneens gebouwd op oude fundamenten. Een waterput, met smeedijzer versierd, versterkt het middeleeuws karakter. In werkelijkheid wordt het water machinaal opgepompt. Een van de kasteeltorens bergt het reservoir en dient als waterbron. De kleine binnenpoort is er door Cuypers bij verzonnen.