BRONNENBUNDELS
 


Gepolychromeerde beelden

De gedachte dat gotische beelden ooit kleurrijk beschilderd waren bezorgt ons wel eens een lichte huiver. Zag dat er niet vulgair uit, met het goud en rood en blauw, en het babyroze op de wangen van de madonna? Zo erg is het misschien niet dat de verf er in de loop van de eeuwen van af is gegaan. Tenslotte gaat het om het beeld zelf, en dat komt zonder kleur beter tot zijn
recht. Zelfs aantasting door bijvoorbeeld houtworm of vocht deert ons niet altijd, het patina van de tijd is een belangrijk aspect van de esthetische beleving geworden. Zo radicaal als in de negentiende eeuw, toen houten beelden genadeloos geloogd werden, zijn we gelukkig niet meer. Die kleine restjes kleur hier en daar zijn juist wel mooi, ze verlevendigen het oppervlak. (...)
In enkele gevallen is de beschildering bijna geheel bewaard gebleven. Bij een Piëta - Maria die de dode Christus op haar schoot beweent - is Maria zoals gebruikelijk gekleed in rood en blauw. Het rood verwijst naar haar lijden, het blauw naar haar toekomstige hemelse gedaante als Moeder Gods.( ...)

Uit: Janneke Wesseling, Beelden me bekleding. in: NRC Handelsblad 23 september 1994

Het kleurgebruik is nooit louter decoratief, maar heeft een symbolische betekenis en kan tevens bijdragen aan een expressief realisme. Het veelvuldig gebruik van goud betekent niet alleen rijkdom, maar symboliseert ook het transcendentale 1). Het goud duidt op heiligheid en op
het iconische 2) van het beeld. Zoals bij 'Twee engelen met Passieinstrumenten' bijvoorbeeld. Ze waren ooit onderdeel van een grotere beeldengroep. Ze hebben een kruis en een geselpaal vast en houden een gouden, met rood brokaat versierd doek opzij - waarschijnlijk om een Piëta
of een Christus in het graf te tonen. Hun vleugels zijn beschilderd in nuances van rood en blauw, en onder hun gouden gewaad met resten van brokaatpatronen dragen zij een blauw onderkleed. Ze hebben blauwe ogen en zelfs hun wenkbrauwen zijn beschilderd.

1) bovenzinnelijk, ook hemels
2) net als een icoon wondermacht bezittend

Veit Stoss, God de Vader, 1518

Vulgair zijn de beschilderde beelden allerminst. Ze hoeven ook niet protserig en knallerig te zijn geweest toen ze nog nieuw waren. De schilder bracht allerlei nuanceringen aan. Hij kon kiezen tussen glans- of mat-vergulden door het bladgoud te polijsten of door het te 'bruneren' met behulp van agaat, amethist of saffier, of met een wolfstand. In de goudfolie kon hij patronen aanbrengen door stempelen en 'punten' met stompe naalden, tandraderen of stempels. Ook de polychromering kon hij nuance-ren. Hij bediende zich bijvoorbeeld van de 'afhaaltechniek', een techniek die ook twintigste-eeuwse schilders wel bekend is. De schilder polychromeerde dan het goud en haalde vervolgens het goud weer tevoorschijn door de kleur voorzichtig weg te schrapen, soms in complexe ornamentvormen. Voor het zover was moest op het beeld eerst een ondergrond worden aangebracht, een dikke plamuurlaag, samengesteld uit krijt en lijm, 'bolus' geheten. Dit was een tijdrovend proces, waarbij verschillende lagen over elkaar heen werden aangebracht die steeds moesten drogen.

Tenslotte werd voor het vergulden het oppervlak zorgvuldig glad geslepen en werden er eventueel sculpturale details in aangebracht. Het polychromeren vereiste dus een grote vakkennis, veel tijd en kostbare grondstoffen. De schilder kreeg voor zijn werk dan ook vaak meer uitbetaald dan de beeldsnijder. Dit is een totale omkering van ons idee van beeldhouwkunst: het hout of de steen was in wezen slechts de drager van een bekleding. Het was vooral de 'stoffering' die het beeld zijn bovenwereldlijke distinctie verleende. Ivoor, albast, marmer en brons werden niet beschilderd, maar alle andere hout- en steensoorten in de vijftiende eeuw wel. (...) De band tussen schilder- en beeldhouwkunst was in de vijftiende eeuw heel sterk, zoals stijlvergelijkingen ook duidelijk maken. Een streng onderscheid tussen de twee disciplines bestond niet. Schilders dienden wel ontwerpen voor beelden in; en Van Eyck schilderde op de zijpanelen van het Lam Gods retabel-heiligen in grisaille, waarbij de illusie dat het echte beelden zijn overweldigend is. Het gaat bij deze laatgotische beelden niet alleen om de beroemde plooienval en om plasticiteit, maar evenzeer om het tweedimensionale lijnenspel van geschilderde patronen.