BRONNENBUNDELS |
Gepolychromeerde beelden De gedachte dat gotische beelden ooit kleurrijk beschilderd waren bezorgt
ons wel eens een lichte huiver. Zag dat er niet vulgair uit, met het goud
en rood en blauw, en het babyroze op de wangen van de madonna? Zo erg
is het misschien niet dat de verf er in de loop van de eeuwen van af is
gegaan. Tenslotte gaat het om het beeld zelf, en dat komt zonder kleur
beter tot zijn |
Uit: Janneke Wesseling, Beelden me bekleding. in: NRC Handelsblad 23 september 1994 | |
Het kleurgebruik is nooit louter decoratief, maar heeft een symbolische
betekenis en kan tevens bijdragen aan een expressief realisme. Het veelvuldig
gebruik van goud betekent niet alleen rijkdom, maar symboliseert ook het
transcendentale 1). Het goud duidt op heiligheid en op |
||
Veit Stoss, God de Vader, 1518 | ||
Vulgair zijn de beschilderde beelden allerminst. Ze hoeven ook niet protserig en knallerig te zijn geweest toen ze nog nieuw waren. De schilder bracht allerlei nuanceringen aan. Hij kon kiezen tussen glans- of mat-vergulden door het bladgoud te polijsten of door het te 'bruneren' met behulp van agaat, amethist of saffier, of met een wolfstand. In de goudfolie kon hij patronen aanbrengen door stempelen en 'punten' met stompe naalden, tandraderen of stempels. Ook de polychromering kon hij nuance-ren. Hij bediende zich bijvoorbeeld van de 'afhaaltechniek', een techniek die ook twintigste-eeuwse schilders wel bekend is. De schilder polychromeerde dan het goud en haalde vervolgens het goud weer tevoorschijn door de kleur voorzichtig weg te schrapen, soms in complexe ornamentvormen. Voor het zover was moest op het beeld eerst een ondergrond worden aangebracht, een dikke plamuurlaag, samengesteld uit krijt en lijm, 'bolus' geheten. Dit was een tijdrovend proces, waarbij verschillende lagen over elkaar heen werden aangebracht die steeds moesten drogen. |
||
Tenslotte werd voor het vergulden het oppervlak zorgvuldig
glad geslepen en werden er eventueel sculpturale details in aangebracht.
Het polychromeren vereiste dus een grote vakkennis, veel tijd en kostbare
grondstoffen. De schilder kreeg voor zijn werk dan ook vaak meer uitbetaald
dan de beeldsnijder. Dit is een totale omkering van ons idee van beeldhouwkunst:
het hout of de steen was in wezen slechts de drager van een bekleding.
Het was vooral de 'stoffering' die het beeld zijn bovenwereldlijke distinctie
verleende. Ivoor, albast, marmer en brons werden niet beschilderd, maar
alle andere hout- en steensoorten in de vijftiende eeuw wel. (...) De
band tussen schilder- en beeldhouwkunst was in de vijftiende eeuw heel
sterk, zoals stijlvergelijkingen ook duidelijk maken. Een streng onderscheid
tussen de twee disciplines bestond niet. Schilders dienden wel ontwerpen
voor beelden in; en Van Eyck schilderde op de zijpanelen van het Lam Gods
retabel-heiligen in grisaille, waarbij de illusie dat het echte beelden
zijn overweldigend is. Het gaat bij deze laatgotische beelden niet alleen
om de beroemde plooienval en om plasticiteit, maar evenzeer om het tweedimensionale
lijnenspel van geschilderde patronen.
|
|