BRONNENBUNDELS |
Van bouwloods naar gilde In het volgende stuk wordt aangegeven hoe de organisatie van grote
werken collectief was geregeld en dat gildenorganisatie alleen maar mogelijk
was in vrije steden. Het gezamenlijk contracteren is voor het beroep van de bewerkers van gehouwen steen kenmerkend gebleven. Als leden van hun vakvereeniging, waarbinnen bloedverwantschap blijkbaar een groote rol speelde, heetten deze steenhouwers en bouwmeesters 'collegae, 'consortes', of ook'socii', en stonden onder leiding van een gekozen 'magister principalis'. Elk 'collegium' of 'consortium' had zulk een leider. Deze had de bevoegdheid bindende overeenkomsten te sluiten, d.w.z. een bouwwerk bij contract aan te nemen. Hij was het ook die zich met ander werkvolk als karrevoerders, timmerlieden en smeden - meestal telkens ter plaatse gerecruteerd - had te verstaan. Zo nodig kon hij in rechten voor de 'vennootschap' optreden maar droeg tevens de volle financiële verantwoordelijkheid, dat het betrokken werk binnen de gestelde termijn en op deugdelijke wijze werd opgeleverd. |
Uit: G.J.Hoogewerff,
De geschiedenis van de St.Lucasgilden in Nederland. Amsterdam 1947 |
|
Verschillende werkzaamheden van bouwlieden en steenhouwers in een Frans handschrift uit 1448 | ||
Niet anders zien wij in de twaalfde en dertiende eeuw te Rome en in geheel Midden ltalië de zogenaamde 'Cosmaten' werkzaam. Ook zij waren marmerbewerkers, mogelijk uit de oude Langobardische 'Gewerkschaften' voortgekomen. Ook zij vormden besloten 'consortiën' onder leiding van 'magistri', van wie door de inscripties verscheidenen ons bij name bekend zijn. Deze inscripties zijn niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, als signaturen te verstaan. Zij dragen tevens een aanbevelend karakter. En zo beschouwd is de soms kwistig verstrekte eigenlof noch naïef noch lachwekkend. Het is echter hier niet de plaats om op deze in de 'anonieme Middeleeuwen' zo veelvuldig voorkomende opschriften in te gaan. Zij worden aan kerkportalen, in kloostergangen, op altaarcibories en wat dies meer zij, bij tientallen aangetroffen. Het betrokken kunstwerk heet 'excelsum', de leidende meester op zijn minst 'doctissimus'. Zijn helpers, voor wie nog steeds de namen van 'collegae' en 'socii' in gebruik zijn, worden als 'peritissimi in arte' (hoogstbedreven in de kunst) geprezen. Steekt niet in iedere signatuur een element van reclame? (...) |
||
Pas wanneer de kloosterkunst en de hofkunst door de gildekunst geheel worden overvleugeld, en feitelijk vervangen, komen meer plaatselijke eigenschappen en wat later ook persoonlijke eigenschappen tot ontwikkeling. In Italië maakt de Renaissance de kunstenaars van kerkelijke en corporatieve banden geenszins los, ofschoon zij aldaar bij de beoefening van het vak meer dan elders 'individualistisch' kunnen wezen. In het Noorden dringt zulk een geestelijke emancipatie nog langzamer door. Vóór omstreeks 1525 doet zij zich nergens en daarna nog maar zeer ten dele gelden. Het komt daarbij, zoals vanzelf spreekt, ook wel een beetje op het karakter van de betrokken kunstenaar aan, en ook wel een beetje op diens maatschappelijke positie: Jan van Scorel bijvoorbeeld was als kanunnik meer onafhankelijk dan een ander. Doch vóór 1500 is een Scorel met de beste wil van de wereld niet denkbaar. (...) |
||
Het is moeilijk te zeggen wanneer de secularisatie van
de schilderkunst en daarmee haar intrede onder de gilde-ambachten een
aanvang heeft genomen. Denkelijk heeft er nergens een volkomen monopolie
van het beroep ten gunste van de geestelijkheid ooit bestaan. Het omgaan
met kleurmiddelen kwam trouwens in verschillende bedrijven te pas, en
de beoefenaars van die bedrijven vinden wij straks met de malers overal
in hetzelfde gildeverband verenigd. (...) Het staat vast dat de verburgerlijking
zich nog vóór het einde van de vijftiende eeuw heeft voltrokken.
Na 1500 is het een hoge uitzondering, wanneer onder de kunstenaars een
'clerck' of een 'broder', kortom een geestelijke voorkomt. Men kan zeggen
dat met de dood van Jan van Scorel in 1562 het schildersvak en beroep
is geworden dat uitsluitend door leken wordt beoefend
|