BRONNENBUNDELS
 


Adriaen de Vries, een gezocht beeldhouwer

Uit het volgende fragment blijkt hoe sommige Europese vorsten elkaar beconcurreerden in het aantrekken van de beste kunstenaars.

Op 10 augustus 1589 maakte Adriaen de Vries zijn entree bij keizer Rudolf II, een gebeurtenis die hij zeker niet tot de hoogtepunten uit zijn leven zal hebben gerekend. De ontmoeting mondde uit in een pijnlijk meningsverschil tussen de keizer en de graaf van Ozegna 1) over de duur en de status van het verblijf van De Vries in Praag. Terwijl Ozegna betoogde dat de beeldhouwer door Carlo Emanuele, hertog van Savoye voor de duur van drie jaar aan de keizer was uitgeleend, verklaarde Rudolf onmiddellijk dat hij Adriaen de Vries langer wilde houden. De keizer zette zijn claim kracht bij met het argument dat de hertog in Italië gemakkelijk een vervanger kon vinden, omdat daar 'geen gebrek is aan dat soort mensen'. Bovendien beweerde Rudolf dat De Vries hem zijn servitu al had beloofd voordat hij in dienst van Carlo Emanuele trad. (...) Hoewel De Vries deze bewering beleefd ontkende, kon Ozegna niet nalaten om in zijn brief aan Carlo Emanuele te melden dat 'de goede jongen' het door deze aantijging behoorlijk benauwd kreeg.

1) gezant van Savoye aan het keizerlijk hof in Praag

Uit: Frits Scholten, Adríaen de Vries, keizerlijk beeldhouwer. in: Cat. Adriaen de Vries: Amsterdam 1998-9

De gezant probeerde Rudolf op diplomatieke wijze duidelijk te maken dat De Vries in dienst van het huis van Savoye was en bleef, maar dat de hertog zijn beeldhouwer graag wilde afstaan voor zolang het de keizer goeddunkte, zich wensend dat deze de waarde zal hebben van Michelangelo. (...) De Vries was niet erg gelukkig met zijn niewe werkkring, althans dat schreef Ozegna op 3 oktober aan Carlo Emanuele, wellicht om de hertog naar de mond te praten. In dezelfde brief doet de gezant verslag van een nieuwe ontmoeting van De Vries met de keizer, waarbij het honorarium ter sprake kwam. Op de vraag wat hij wenste verdienen, zou De Vries geantwoord hebben dat hij geen salaris van Rudolf kon ontvangen omdat hij nog in Turijnse dienst was. Alles wijst er inderdaad op dat de beeldhouwer, hoewel werkend voor de keizer, aanvankelijk nog op de loonlijst van Carlo Emanuele stond; vermoedelijk werd hem pas na verloop van tijd uit Turijn geen salaris meer toegezonden. Dit kan een belangrijke reden zijn geweest voor de beeldhouwer om niet meer naar Turijn terug te keren. Dat De Vries zich ongelukkig voelde in Praag, zoals Ozegna in 1589 berichtte, is moeilijk voor te stellen. Het keizerlijk hof was immers een van de belangrijkste culturele centra in Europa waar vele vooraanstaande, vooral Nederlandse, kunstenaars door de keizer bijeengebracht waren.

Adriaen de Vries, De worstelaars, 1625

De Nederlandse kunstbiograaf Karel van Mander telde Rudolf II in zijn Schilderboeck van 1604 onder de grootste kunstbeschermers en -verzamelaars: 'Maar die de nieuwste (kunst) wil zien die hoeft (als het hem gelegen is) maar naar Praag te gaan, waar bij de tegenwoordig grootste Schilderkunstliefhebber ter wereld, te weten de Roomse keizer Rudolph de tweede, te zien zijn in zijn keizerlijke woning, en ook nog elders in alle Kunstkamers van de aanzienlijke Liefhebbers allerlei uitmuntende en kostbare schilderijen.' (...) Het merendeel van de beelden van De Vries was bestemd voor de Kunstkammer van de keizer; veelal stonden deze werken in het teken van de verheerlijking en heroïsering van de vorst, maar door hun plaatsing in de Kunstkammer waren ze slechts voor een kleine, geprivilegieerde schare bezoekers toegankelijk. Het lijkt er daarom op dat Rudolf deze bronzen vooral ook liet maken met het oog op zijn imago bij volgende generaties: ze garandeerden dat zijn roem - zijn keizerlijke waardigheid, zijn plaats in de Habsburgse dynastie, zijn rol als beschermer van het christendom tegen de moslims, en zijn betekenis als mecenas-voortleefde onder het nageslacht.