BRONNENBUNDELS
 


De (atelier)praktijk
Leren en doen

De middeleeuwse beeldhouwpraktijk

Het leven van de steenhouwers speelde zich af in de bouwloods of in de onmiddellijke nabijheid daarvan. 's Morgens gingen zij er hun gereedschap halen, op etenstijd gebruikten zij er hun maaltijd en in tijden van grote hitte deden zij er hun middagdutje. Op iedere bouw waren een of meer van deze loodsen in gebruik. In boekverluchtingen zien wij ze afgebeeld aan de voet van de steigers. Niet alleen boden de loodsen de arbeiders de gelegenheid tot eten of uitrusten, maar ook stelden zij de steenhouwers in staat bij slecht weer door te werken. De loodsen waren trouwens in het algemeen zeer belangrijk, vooral 's winters. (...) Behalve een plaats om te werken en te rusten, werden de loodsen tegelijkertijd een plaats waar men van gedachten kon wisselen. (...) De Latijnse termen, waarmee men in de middeleeuwen de arbeiders aanduidt die steen bewerken, maken in het algemeen geen scherp onderscheid tussen degenen die eenvoudige steenblokken hakken en degenen die de kruisgewelven, de roosvensters en de monumentale beelden in de portalen hakken.

Uit: Jean Gimpel, De bouw van een kathedraal. Utrecht 1961

De beeldhouwers gaan op in de massa der steenhouwers. Ons lijkt dit natuurlijk nogal vreemd, want wij hebben geleerd, dat er een enorm verschil bestaat tussen een uitgesproken mechanisch karwei, zoals bijvoorbeeld steenblokken bikken, en het beeldhouwen van de prachtige beelden aan de kathedralen. De waarheid is dat er tussen werk en meesterwerk weliswaar een gradueel maar geen wezenlijk verschil bestaat. De opvatting dat er een onoverbrugbare kloof gaapt tussen de werkman en de kunstenaar (in de moderne betekenis van het woord), komt in feite pas op met de Renaissance en wordt dan onder woorden gebracht door intellectuelen, die zich vermeten van buitenaf een soort handenarbeid die hun volkomen vreemd is, te beoordelen, te klasseren en in een rangorde onder te brengen. Door beeldhouwer te worden heeft de steenhouwer toegang gekregen tot de wereld van de geest; hij heeft de theologen benaderd en zich door de omgang met hen ontwikkeld; hij kreeg de schitterende kans in de kostbare handschriften van de abdijen te bladeren. Hij heeft leren kijken, zien en denken.

Zijn intellectuele gezichtsveld heeft zich verruimd, zodat hij niet alleen in de stof maar ook in de geest aan zijn beeldhouwwerk deel kon hebben. Dank zij de miniaturen in de handschriften die hij in andere bibliotheken doorbladerde en bewonderde, kon de beeldhouwer in alle bescheidenheid kleine variaties voorstellen op de thema's, die zijn geestelijke opdrachtgevers hem lieten uitwerken. Omdat de theoloog en de beeld-houwer in dezelfde geest werkten, kon de beeldhouwer zich als een vrij man beschouwen, want bij deze samenwerking lag op hem generlei dwang. Wel moet men stellen dat de middeleeuwse beeldhouwer in tegenstelling tot de hedendaagse kunstenaar geen individualist was, dat hij niet opkomt voor de rechten van een persoonlijke bezieling. Toch heeft een gerechtvaardigde trots de zielen van deze arbeiders van eenvoudige komaf, wat de beeldhouwers toch zijn, in beroering gebracht en zij hebben, vooral in de 12de eeuw, niet geaarzeld hun naam in de steen te beitelen. Gislebert heeft het beroemde timpaan van Autun gesigneerd: Gislebertus fecit hoc opus. 1) (...) De beeldhouwers zijn overigens niet de enigen, die hun werken signeren. De metselaar Durand heeft een van de sluitstenen in de kathedraal van Rouen omstreeks 1233 gesigneerd met Durandus me fecit.

1) Gislebert heeft dit werk gemaakt

Uit: Arnold Hauser Sociale geschie- denis van de kunst. Nijmegen 1971

In de twaalfde en dertiende eeuw was de bouwloods (opus, oeuvre, Bauhutte, bouwloge) een zich ontwikkelende arbeidsgemeenschap van kunstenaars en ambachtslieden die werkten aan het bouwen van een grote kerk, gewoonlijk een kathedraal, onder een artistieke en administratieve leiding die door de opdrachtgevers was ingesteld of goedgekeurd. De functie van werkmeester (magister operis) die de grondstoffen en arbeidskrachten moest leveren, en die van de bouwmeester (magister lapidum) die verantwoordelijk was voor de artistieke samenwerking, de werkverdeling en de harmonie van de afzonderlijke prestaties, zullen weliswaar vaak in één en dezelfde persoon verenigd zijn geweest, maar toch was het toewijzen van deze taken aan afzonderlijke personen regel. (...) Een deel van de werklieden behoorde tot het vaste personeel van de loge en bleef de bouwmeester ook na de voleinding van een bouwwerk trouw, een ander deel kwam en ging midden onder het werk. (...) De bouw van een gotische kathedraal was een veel langduriger en ingewikkelder onderneming dan de bouw van een Romaanse kerk. Aan een kathedraal werkte een grotere verscheidenheid van werklieden en, zoals reeds gezegd, de uitvoering van het werk vereiste een langere tijdsduur.

Deze omstandigheden vergden een strenge werkregeling, geheel verschillend van de oude methoden. De oplossing werd gevonden in de bouwloge met haar precieze bepalingen ten opzichte van de aanstelling, het loon en de scholing van de werkkrachten, de hiërarchie van bouwmeester, meester en gezel, de beperking van het recht op de individuele geestelijke eigendom en de onvoorwaardelijke afhankelijkheid van de individu van de eisen die het artis-tieke gemeenschappelijke werk stelde. (...) De bouwloods biedt de beeldhouwer een gemakkelijker en technisch beter ingericht atelier dan de bouwsteiger. In de meeste gevallen vervaardigt hij zijn beeldhouwwerken van begin tot einde in het atelier, dus niet in maar náást de kerk. Pas de voltooide werkstukken worden aan het gebouw toegevoegd. De verandering zal zich waarschijnlijk niet zo plotseling hebben voltrokken, maar toch vertoont zich hier reeds de ommekeer die gaandeweg de beeldhouwer tot een zelfstandig kunstenaar zal maken en die de scheiding tussen beeldhouwkunst en architectuur voorbereidt.

Uit: E.H. Grombrich, Eeuwige Schoonheid. Londen 1969

De atelierpraktijk van de schilders

De middeleeuwse kunstenaar begon als leerling bij een meester die hij eerst hielp door zijn instructies uit te voeren en minder belangrijke gedeelten van de schilderingen in te vullen. Langzamerhand leerde hij hoe bijvoorbeeld een apostel moest worden afgebeeld en hoe de H. Maagd moest worden getekend. Hij leerde hoe hij tafereeltjes uit oude boeken kon kopiëren, opnieuw moest rangschikken en in verschillende lijsten passen en ten slotte had hij genoeg vaardigheid om ook een tafereel waarvan hij geen voorbeeld kende, te kunnen uitbeelden. Maar in zijn loopbaan kwam hij nooit tegenover de noodzaak te staan een schetsboek ter hand te nemen om iets naar het leven te tekenen. Zelfs als hem werd gevraagd een bepaald persoon af te beelden, de heersende vorst of een bisschop, maakte hij toch niet wat wij een gelijkenis zouden noemen. Er bestonden in de middeleeuwen geen portretten in onze zin. Al wat de kunstenaar deed was een conventionele figuur tekenen en die de tekens van zijn waardigheid geven -een kroon of scepter voor de vorst, een mijter en staf voor de bisschop - en er misschien nog de betreffende naam onder zetten, zodat er geen vergissing mogelijk kon zijn. Het idee voor een persoon of een voorwerp te gaan zitten en zo de natuur te kopiëren was hem volkomen vreemd.

Een leerling die zich wilde bekwamen in het schildersvak meldde zich aan bij een meester die hem tegen vergoeding de technische kant van het schilderen bijbracht. Dat was toen een zeer bewerkelijke kant: niet alleen werd het doek of paneel waarop men schilderde, in de werkplaats geprepareerd, ook de verf moest eigenhandig worden gemaakt: de droge kleurstoffen werden met olie tot verf vermengd. Dit was de taak van de leerling, die in het begin slechts als hulpje fungeerde. Hij wreef de verf en bracht deze aan op het palet, zodat zijn meester steeds over een vers palet kon beschikken. Naast de technische aspecten, kreeg de leerling ook onderricht in tekenen, waarbij het accent lag op het tekenen van het menselijk lichaam. Stapsgewijs werd dit aangeleerd, beginnend met de kleinste lichaamsonderdelen, zoals ogen, neuzen, handen en voeten. Hiervoor werden tekenboeken gebruikt. Daarna ging de leerling over tot het kopiëren van prenten en schilderijen en,als hij dit onder de knie had, tot het tekenen naar gipsen afgietsels van antieke beelden. Het schilderen van een poserend model behoorde tot het werkterrein van de gevorderde gezel.

Uit: E. V, Kraamkamers van de kunst. Ateliers en Academies. Rijksmuseum Amsterdam 1990

afbeelding 1

(bij afbeelding 1) De prent naar Stradanus toont op een systematische en gedetailleerde wijze alle werkzaamheden van het schilderen in olieverf. Rechts worden de pigmenten gewreven en in het midden op de voorgrond wordt een vers palet opgemaakt. Jonge leerlingen tekenen oogjes en een gipsen kop. Een gezel schildert een poserende dame. De meester zelf legt de laatste hand aan zijn schilderij van St. Joris en de draak.

 

 


afbeelding 2

(bij afbeelding 2) Ook bij deze ateliervoorstelling gaat het niet om een realistische 16de-eeuwse werkplaats. Weergegeven zijn de verschillende fasen van de productie van gravures. Aan de lange werkbank in het midden wordt de koperen plaat waarin de voorstelling is gegraveerd, ingeinkt met een dot katoen en op een bak met gloeiende kooltjes verwarmd, zodat de inkt vloeibaar wordt en gemakkelijk in de groeven loopt. Daarna wordt de plaat samen met een vel papier onder een pers gelegd om er afdrukken van te maken. Deze afdrukken, de prenten, worden aan 'waslijnen' te drogen gehangen. Ook in het andere atelier van de graveur zien we jonge leerlingen die zich oefenen in het tekenen. De meester-graveur zit, met plaat en burijn in de handen, aan zijn werktafel en bekijkt het werk dat de jongens hem voorhouden.

 

afbeelding 3

(bij afbeelding 3) De voorstelling op deze houtsnede demonstreert de typisch middeleeuwse werkwijze van de beeldhouwer die in hout werkt. Het blok waaruit het beeld werd gesneden, werd niet in verticale positie, maar horizontaal op een werkbank geplaatst. Het was dus, tijdens het werk, niet van alle gezichtspunten te bekijken. Vaak werd een dergelijke sculptuur tegen een wand of in een nis geplaatst. De achterkant werd daarom minder uitgewerkt.