BRONNENBUNDELS
 


Ateliers '63

De Amsterdamse Rijksacademie van beeldende kunsten bezorgde menige kunststudent in de jaren vijftig al veel frustraties. Wie dit oude instituut verliet, kon doorgaans wel een mooi paard tekenen maar was over het wezen van de beeldende kunst meestal niet veel wijzer geworden. Gevestigde kunstenaars van naam werden dan ook overstroomd met verzoeken om een plaatsje op hun atelier. De Haarlemse beeldhouwer Mari Andriessen was de enige niet. 'Kunnen we geen schooltje maken?' vroeg hij aan collega-beeldhouwers als Wessel Couzijn en Nic Jonk. Vroeger ging het immers ook zo dat jonge kunstenaars een tijd op het atelier van een maitre werkten. De schilders sloten zich bij hen aan. (...)

In de voormalige Haarlemse Koudenhornkazerne werd de Academie '63 opgericht. De oudere meesters betrokken de ateliers, de jongeren werkten er onder hun hoede. De opzet was traditioneel. (...) De verhouding leermeester-leerling werd na korte tijd als verouderd en nadelig gevoeld. In 1966 werd besloten de zaak om te draaien: in plaats van de leermeesters kregen de leerlingen de ateliers. Alle gevestigde kunstenaars zouden er, ieder op hun beurt en met een bepaalde regelmaat, op bezoek gaan. Vanaf dat moment begon het instituut zijn unieke vorm te krijgen. Om iedere schijnbare overeenkomst met het traditionele kunstonderwijs de kop in te drukken, werd de naam veranderd in Ateliers '63. De studenten gingen in het vervolg deelnemers heten, de docenten 'begeleiders'.

Uit: William Rothuizen, Ateliers '63. in: VN 31 augustus 1985
Uit: Rudi Fuchs, Ateliers '63. in: Cat. De Ateliers 1985-1993 8russel 1994 De praktijk van de kunstenaar is steeds persoonlijker geworden. Alle stijlen van de twintigste eeuw zijn, tegen het eind daarvan, met elkaar vervlochten geraakt, materiaal geworden waaruit de kunstenaar kiest en waartegenover hij zijn houding bepalen moet. Is dan, in die situatie, kunstonderwijs niet iets potsierlijks? De traditionele academie ging ervan uit dat er, voor de jonge kunstenaar of voor een jong mens die kunstenaar wil worden, iets te leren was: een basis, fundamentele uitgangspunten, anatomie, techniek, het perspectief. Het klassieke onderwijs veronderstelde een norm en een stabiliteit. Maar in deze eeuw van moderne kunst is de kunstenaar juist diegene die de norm afwijst of manipuleert zodat iets ontstaan kan dat zich tegen de traditie aftekent als iets anders. De Ateliers zijn in 1963 opgericht door kunstenaars, om voor jonge kunstenaars omstandigheden te scheppen waarin ze het andere, waarvan ze nog niet precies weet hebben, in zichzelf kunnen ontdekken. Iedereen weet dat jonge mensen, ook die zich in de kunst willen begeven, beginnen met imiteren.

Ze proberen na te maken wat ze mooi en goed vinden en wat ze kunnen begrijpen. In de traditionele academie (die in 1963 nog overal het kunstonderwijs bepaalde) werd de student langs die weg van begripvolle imitatie naar de beheersing van een stijl geleid. Maar hoe kun je jonge mensen begeleiden naar een punt dat verder ligt: niet naar de beheersing (en de illusie van esthetische zekerheid) maar naar het opdiepen en realiseren van wat je nog niet beheerst? Dat was de opgave die de oprichters van de Ateliers zich stelden - en het is de opgave ook nu. Het antwoord, het is belangrijk daarop te wijzen, lag niet in het volledig vrij laten van de student. Het ging niet om het laten opbloeien van allerlei individuele expressie die dan zou leiden tot bijzondere ontdekkingen. In de Ateliers realiseren de kunstenaars-begeleiders zich dat ze de 'studenten' juist veel meer moeten lastigvallen op een heel directe en persoonlijke wijze.

Voorwaarde is dat de begeleiders ook zelf kunstenaars zijn met een duidelijke houding en kwaliteit zodat ze hun gezag niet ontlenen aan het feit dat ze leraar zijn maar aan het feit dat ze kunstenaar zijn. Daarom weten ze waarover ze praten als ze het hebben over hoe moeilijk het is om kunst te maken of over de eenzaamheid van het atelier. De gesprekken met de 'studenten' zijn daarom reëel en concreet, omdat er werkelijke ervaring aan ten grondslag ligt. Het wederzijds respect dat de kern is van de verhouding begeleider-student, maakt het mogelijk te zeggen wat gezegd moet worden: dat de jonge kunstenaar die denkt een vondst te hebben gedaan, die vondst toch weer moet weggooien omdat er zeker iets beters te bedenken moet zijn. De student wordt zo geleerd steeds zichzelf te beoordelen, helder en precies, en zich niet (letterlijk) blind te staren op een mooi schilderij dat hij eergisteren gemaakt heeft.