![]() |
BRONNENBUNDELS |
De strijd tussen académie en avantgarde in de 19de eeuw De Académie des Beaux-Arts maakte deel uit van het nationale (Franse) bestel. Na de reorganisaties tijdens de Revolutie en het Napoleontische tijdperk bestond de academie voor de kunsten uit 40 leden, die voor het leven verkozen waren: 14 schilders, 8 beeldhouwers, 8 architecten, 4 graveurs en 6 muziekcomponisten. Als een lid stierf, moesten kandidaten voor de opengevallen plaats zich persoonlijk voor het lidmaatschap voordragen, een stap die sommige kunstenaars vernederend vonden. De kunstenaars die als lid werden aangenomen, waren bijna altijd oudere leden van de gevestigde orde. Hun toelating was niet zozeer een beloning voor artistieke prestaties als wel voor bewezen orthodoxie. Het had er de schijn van of de Academie slechts een erefunctie of een adviserende taak had, maar feitelijk bestuurde zij een ingewikkeld systeem van aansporing en dwang, van behulpzaam invloed uitoefenen of werkelijke censuur, wat een diepgaand effect had op de scholing en latere carrières van de meeste kunstenaars. |
Uit: Lorenz Eitner
An outline of 19th; century European Painting. New York 1987 |
|
Leden van de Academie brachten adviezen uit aan de regering over kwesties van kunstpolitiek, overheidsopdrachten en staatsaankopen. Zij namen zitting in jury's die regelmatig hun oordeel gaven over werk van studenten, zij wezen medailles toe en kozen de winnaars van de grote Prix de Rome wedstrijden. Zij hadden de macht werk toe te laten (of af te wijzen) voor de Salontentoonstellingen en kenden de Salonprijzen toe die bepalend waren voor een prominent kunstenaarschap. Het achterliggend doel van de Academie was een regelgevende autoriteit, een rem op de vrije, mogelijk chaotische energie van kunstenaars, een middel om richting te geven aan deze energie en haar onder controle te brengen van het nationale belang. De Academie leidde de Ecole des Beaux-Arts, de officiële kunstschool niet direct, maar haar leden gaven in hun privé-ateliers les aan de studenten die zich voorbereidden op de toelating tot de Ecole. De keuze van een leraar was van doorslaggevend belang voor de leerling, die zichzelf voortaan 'de leerling van...' kon noemen en aanspraak zou maken op de steun van zijn meester bij prijsvragen, prijstoekenningen en toelating tot de Salon. (...) |
||
Als studenten eenmaal toegelaten waren tot de Ecole dan werden zij aan banden gelegd in een star systematisch programma dat bedoeld was om hen stap voor stap te bevorderen tot het ultieme doel: de Prix de Rome. Het hele academische leerplan berustte op competitie. Van de laagste tot de hoogste niveaus moesten studenten regelmatig wedijveren in kwalificatie-oefenwedstrijden - in figuurstudie, compositie, perspectief, expressie en het schilderen van een poserend model - met als finale de grote wedstrijd voor de Prix de Rome. Voorbereiding op deze competities werd het hoofddoel van het lesgeven. Het academisch onderwijs werd zo een cirkelgang: academische professoren leerden studenten om die technische kwaliteiten, die stijl te ontwikkelen die hun de stemmen van academische juries in academische wedstrijden zouden opleveren en die in hun latere carrière de goedkeuring van academische Salonjury's zou verwerven. Zo'n gesloten systeem moest wel elke individualiteit in de kiem smoren. (...) |
||
Géricault merkte al in 1822 op ... 'zelfs al neem je aan dat alle jonge mensen die tot de Ecole worden toegelaten talent hebben, is het dan niet gevaarlijk voor hen om jarenlang samen te studeren, aan dezelfde invloeden onderworpen, met dezelfde modellen, dezelfde route? Hoe kunnen we verwachten dat zij enige vorm van individualiteit behouden?' (...) In zekere zin functioneerde de Ecole als een filter door het kleine groepje onafhankelijken te scheiden van de grote groep zich conformerende kunstenaars. De zwakkeren werden verleid met triomfen op school en populaire successen, terwijl de vitale kunstenaars eruit werden gehaald en tegelij-kertijd versterkt, omdat zij gedwongen waren de strijd aan te gaan met de werkelijkheid en een eigen weg te vinden. (...) De Academie had zich overigens op een realistische manier aangepast aan de samenleving. Zij bereidde haar leerlingen voor op een publiek dat niet bestond uit Atheense burgers van de klassieke periode of Florentijnen uit de Renaissance, maar uit moderne mensen uit de middenklasse: winkeliers, beroepsbeoefenaren, bankemployé's en bureaucraten, van wie velen recent rijk waren geworden en geen erg diepgaande literaire en artistieke vorming hadden. (...) |