![]() |
BRONNENBUNDELS |
De wisselwerking tussen markt en kunstenaar Van bouwloge naar gilde De inrichting van de bouwloge of bouwloods was in overeenstemming met een tijd, waarin de kerk en de stedelijke gemeenschappen vrijwel de enige afnemers waren van werken van beeldende kunst. Deze kring van 'klanten' was betrekkelijk klein, hun vraag naar producten vertoonde zich slechts bij tussenpozen en was meestal spoedig gedekt. Bij zijn bezigheden moest de kunstenaar vaak verhuizen om zijn brood te kunnen verdienen. Doch hij hoefde niet alleen en op zichzelf aangewezen in de wereld rond te trekken: de bouwloge, waarbij hij zich kon aansluiten, bezat de veerkracht die de toestand vereiste. Hij vestigde zich ergens en bleef daar zolang er werk was; zodra er niets meer te doen was, verdween hij weerom zich ergens te vestigen waar hij nieuwe werkzaamheden kon vinden. (...) |
Uit: Arnold Hauser, Sociale geschiedenis van de kunst. Nijmegen 1975 | |
Werkzaamheden aan een kathedraal |
|
|
Het stond hem, de 'vrijmetselaar', vrij zich bij een andere bouwloge aan te sluiten of zich te laten opnemen in een van de grote permanente kathedraal-bouwloges in Chartres, Reims, Parijs, Straatsburg, Keulen of Wenen. Pas toen de koopkracht van de stedelijke burgerij zodanig was gestegen dat haar leden ook als particulieren een afnemerskring voor de artistieke producten vormden, kon de kunstenaar zich vrijmaken van de bouwloge en zich in de een of andere stad vestigen als zelfstandig meester. Dit deed zich in de loop van de veertiende eeuw voor; voorlopig waren het echter alleen de schilders en beeldhouwers die zich losmaakten uit de bouwloges en onafhankelijke ondernemers werden. De eigenlijke bouwvaklieden bleven nog bijna twee eeuwen in de bouwloges, want eerst tegen het einde van de vijftiende eeuw trad de particuliere burger op als betrouwbaar opdrachtgever voor bouwwerken. |
||
Dan verlaten ook de bouwvakarbeiders de loge-organisaties en sluiten zich aan bij de gilden, waartoe de beeldhouwers reeds lang behoorden. De concentratie van de kunstenaars in de steden en de concurrentiestrijd die zich onder hen ontwikkelde, maakten van het begin af aan economische collectieve maatregelen noodzakelijk, welke maatregelen het best konden worden toegepast in het kader van de gilde-organisatie, een apparaat van zelfbestuur dat de andere ambachtslieden reeds eeuwen te voren hadden opgebouwd. In de Middeleeuwen ontstonden de gilden overal waar een beroepsgroep zich door het toestromen van vreemde krachten in zijn economische bestaan bedreigd voelde. Het doel van de organisatie was het uitsluiten, althans het inperken, van de concurrentie. |