Gisteren begon de middag met mist en kou.
Ik was liever bij het haardvuur in mijn studeerkamer gebleven dan door
hei en modder naar de Woeste Hoogten te waden.Toen ik echter na het eten
naar boven ging (N.B. de warme maaltijd vindt plaats tussen twaalf en
één; de huishoudster, een bazige dame die ik met het huis heb mee
gehuurd, kon of wilde mijn verzoek om om vijf uur op te dienen niet
bevatten) -toen ik de trap opliep met dit luie voornemen en de kamer
binnenkwam, zag ik een dienstmeisje op haar knieën zitten, omringd door
borstels en kolenemmers, en bezig een hels stof op te kloppen terwijl ze
de vlammen met bergen sintels doofde. Bij die aanblik maakte ik meteen
rechtsomkeert; ik pakte mijn hoed en na een wandeling van vier mijl kwam
ik net op tijd aan bij het tuinhek van Heathcliff om aan de eerste
donzige vlokken van een sneeuwbui te ontsnappen.
Een zwarte vorst had de grond op die gure
heuveltop verhard en de lucht deed me rillen over al mijn leden. Omdat
ik de ketting niet los kon krijgen sprong ik over het hek, en na over
het geplaveide looppad gerend te zijn, met aan weerskanten verwilderde
kruisbessenstruiken, klopte ik vergeefs om binnen te mogen, tot mijn
knokkels tintelden en de honden jankten.
Ellendige bewoners! riep ik in gedachten
uit, jullie verdienen het om eeuwig van je soort te worden afgezonderd
vanwege je hondse ongastvrijheid. Ik zou mijn deuren tenminste overdag
niet vergrendeld houden -wat kan het mij schelen- naar binnen zal ik!
Vastbesloten greep ik de klink en bewoog die
heftig op enneer. Joseph stak zijn azijngezicht uit een rond raam van de
schuur. 'Wá mot dat?' riep hij. 'De
baos is gunder ien de schaopskooi. Loop achter de schuur urn aggenum
spreken wilt.'
'Is
er
binnen niemand die de deur kan openmaken' joelde ik terug.
'Geen mins as mevrouw; en die duut nie
open, al bliefdege tot vannacht kabaal maoken.'
'Waarom niet. Kun je haar niet zeggen wie
ik ben, Joseph?' 'Ik nie! Ik wil d'r niks rnit te schaften hebben,'
mompelde het hoofd terwijl het
verdween.
De sneeuw kwam nu in dichte vlagen. Ik
greep de klink om nog een poging te wagen, toen er een jongeman, zonder
jas, met een hooivork op zijn schouder, op het achtererf verscheen. Hij
riep me toe dat ik hem moest volgen en na door een washok en over een
betegeld terrein met een kolenhok, een pomp en een duiventil gelopen te
zijn, bereikten we ten slotte het grote, warme, gezellige vertrek waar
ik eerder ontvangen was.Het lag zalig te blaken in de gloed van een
geweldig. haardvuur, van kolen, turf en hout; en bij de tafel, die
gedekt was voor een rijk avondmaal, zag ik tot mijn voldoening
'mevrouw', een wezen waarvan ik het bstaan tot dusver nooit vermoed had.
Ik boog en wachtte, in de mening dat ze me
zou vragen om te gaan zitten. Ze keek me aan, achterovergeleund in haar
stoel, zonder zich te verroeren of te spreken.
'Beestenweer!' merkte ik op. 'Ik vrees,
mevrouw Heathcliff, dat de deur de gevolgen moet dragen van de laksheid
van uw bedienden: het heeft me veel moeite gekost om hun aandacht te
krijgen!'
Ze hield haar lippen stijf op elkaar. Ik
keek strak voor me uit -zij ook. Ze hield haar blik althans onbewogen en
ongeinteresseerd op me gevestigd, wat bovenmate vervelend en onaangenaam
was.
'Ga zitten,' zei de jongeman hars. 'Hij
komt zo'
Ik gehoorzaamde; en kuchte, en riep de
snode Juno, die zich bij dit tweede onderhoud verwaardigde het uiterste
puntje van haar staart te bewegen, als teken dat ze me herkende.
'Een
prachtig dier!' begon ik weer. 'Bent u van plan de
kleintjes
weg te doen, mevrouw?' 'Die zijn niet van mij,' zei de beminnelijke
gastvrouw, nog afwerender dan Heathcliff zelf had kunnen antwoorden.
'Ach, dáár zitten uw
lievelingsbeesten!' ging ik door en ik wendde me naar een duister kussen
vol katten of zoiets.
'Een raar stel lievelingsbeesten,'merkte
ze vol verachting op. Het was ongelukkigerwijs een hoop dode konijnen
-ik kuchte maar weer eens en ging
dichter bij het haardvuur zitten, en merkte opnieuw op dat het een gure
avond was.'U had niet moeten uitgaan,'zei ze, en stond op om twee van de
beschilderde kartetsbussen van de schoorsteenmantel te pakken.
Daarvoor had ze uit het licht gezeten: nu
kon ik haar hele gestalte en gelaat goed zien. Ze was rank, en blijkbaar
nauwelijks de meisjesjaren te boven: een bewonderenswaardig figuur en
het aardigste gezichtje dat ik ooit heb mogen aanschouwen: fijne
trekken, zeer blank, vlasblonde, of liever gouden, krulletjes die los om
haar tere hals vielen; en ogen -als ze vriendelijk gekeken hadden,
zouden ze onweerstaanbaar zijn geweest -gelukkig voor mijn tere hart
gaven ze slechts blijk van een gevoelen dat het midden hield tussen
verachting en een soort wanhoop, buitengewoon onnatuurlijk om daar aan
te treffen.
De bussen stonden bijna te hoog voor
haar; ik wilde haar te hulp schieten; ze keerde zich bruusk naar me om,
alsof ze een vrek was en ik gepoogd had om haar bij het tellen van haar
goud van dienst te zijn.
'Ik heb uw hulp niet nodig,'beet ze me
toe. 'Ik kan ze zelf wel pakken.'
'Neem me niet kwalijk,' antwoordde ik
snel. 'Bent u op de thee gevraagd?' wilde ze weten, terwijl ze een
schort vastbond over haar keurige zwarte jurk en met een lepel thee
boven de pot stond.
'Ik zou wel een kopje lusten,' antwoordde
ik. 'Bent u gevraagd' herhaalde ze.
'Nee,' zei ik, met een flauwe glimlach.
'U bent degene die me zou moeten vragen.'
Ze gooide de thee terug, met lepel en al;
en nam weer plaats, een frons op haar voorhoofd en met haar rode
onderlip naar voren, als bij een kind dat wil gaan huilen.