Iemand moest Josef K. belasterd
hebben, want zonder dat hij iets kwaads had gedaan, werd hij op
een morgen gearresteerd. De keukenmeid van mevrouw Grubach, zijn
kamerverhuurster, die hem elke ochtend tegen achten het ontbijt
bracht, kwam deze keer niet. Dat was nog nooit gebeurd. K. wachtte
nog een poosje, zag van zijn kussen uit de oude vrouw die
tegenover hem woonde en die hem met een voor haar heel ongewone
nieuwsgierigheid gadesloeg, maar dan, met een gevoel van
bevreemding en honger tegelijk, belde hij. Onmiddellijk werd er
geklopt en een man, die bij bier in huis nog nooit had gezien,
kwam binnen. Hij was slank en toch stevig gebouwd, hij droeg een
nauw aansluitend zwart pak, dat als een reiskostuum voorzien was
van verscheidene plooien, zakken, gespen, knopen en een ceintuur
en dientengevolge, zonder dat het je duidelijk werd waartoe het
dienen moest, bijzonder praktisch leek. 'Wie bent u?' vroeg K. en
zat meteen half rechtop in bed. Maar de man negeerde zijn vraag
alsof je zijn verschijning moest accepteren, en zei op zijn beurt
slechts: 'U hebt gebeld?' 'Anna moet me het ontbijt brengen,' zei
K. en probeerde, eerst in stilte, door oplettendheid en nadenken
uit te maken wie de man eigenlijk was. Die echter stelde zich niet
al te lang bloot aan zijn blikken, maar keerde zich naar de deur,
die bij een eindje opendeed om tegen iemand, die kennelijk vlak
achter de deur stond, te zeggen: 'Hij wil dat Anna hem zijn
ontbijt brengt.' Er volgde een kort gelach in de aangrenzende
kamer, uit de klank viel niet op te maken of er meer dan één
persoon aan meedeed. Hoewel de onbekende man daardoor niets te
weten had kunnen komen wat hij niet al tevoren wist, zei bij nu
toch tegen K. op de toon van een mededeling. 'Het is onmogelijk.'
'Dat is iets nieuws,' zei K., sprong zijn bed uit en trok vlug
zijn broek aan. 'Ik wil toch eens kijken wat er voor mensen in de
kamer hiernaast zijn en hoe mevrouw Grubach deze storing tegenover
mij wil verantwoorden.' Wel schoot hem meteen te binnen dat hij
dit niet hardop had moeten zeggen en dat hij daardoor in zekere
zin een recht op controle aan de vreemdeling toekende, maar dat
leek hem nu niet van belang. In elk geval vatte de vreemdeling het
zo op, want hij zei: 'Zou u niet liever hier blijven?''Ik wil noch
hier blijven noch door u worden aangesproken, zo- lang u zich niet
aan me voorstelt.' 'Het was goed bedoeld,' zei de vreemdeling en
deed nu vrijwillig de deur open. In de aangrenzende kamer, waar K.
langzamer binnenging dan hij wilde, zag het er op het eerste
gezicht haast net zo uit als de vorige avond. Het was de huiskamer
van mevrouw Grubach, misschien was er in deze met meubels, dekens,
porselein en foto's volgepropte kamer vandaag wat meer ruimte dan
anders, dat viel niet meteen te onderscheiden, te minder omdat de
belangrijkste verandering be- stond in de aanwezigheid van een
man, die bij het open raam zat met een boek, waaruit hij nu
opkeek. 'U had in de kamer moeten blijven! Heeft Franz dat u niet
gezegd?' 'ja, wat wilt u eigenlijk?' vroeg K. en hij keek van zijn
nieuwe kennis naar de als Franz
aangeduide, die in de deuropening was blijven staan, en daarna
weer terug. Door het open venster zag men weer de oude vrouw, die
met echte oude mensen nieuwsgierigheid voor het daartegenover
gelegen raam was blijven staan, om ook verder alles te kunnen
zien. 'Ik wou toch even mevrouw Grubach...' zei K., maakte een
beweging alsof hij zich losrukte van de twee mannen, die echter
ver bij hem vandaan stonden, en wilde doorlopen. 'Nee,' zei de man
bij het raam, gooide zijn boek op een tafeltje en stond op. 'U mag
niet weggaan, u bent immers gearresteerd.' 'Het heeft er veel
van,' zei K. 'En waarom dan?' vroeg hij vervolgens. 'Wij hebben
geen opdracht u dat mee te delen. Gaat u maar in uw kamer zitten
wachten. De procedure is nu eenmaal op gang gekomen, en u zult
alles op het juiste tijdstip te horen krijgen. Ik ga buiten mijn
boekje als ik u zo vriendelijk aanspoor. Maar ik hoop dat niemand
het hoort behalve Franz, en die is zelf tegen alle regels in
vriendelijk tegen u. Wanneer u ook verder zoveel geluk hebt als
bij de keus van uw bewakers, kunt u vertrouwen in de zaak hebben.'
K wilde gaan zitten, maar hij zag nu dat er in de hele kamer geen
zitgelegenheid was, behalve de fauteuil bij het raam. 'U zult nog
begrijpen hoe waar dat allemaal is,' zei Franz en kwam tegelijk
met de andere man op hem af. Vooral de laatstgenoemde stak een
heel eind boven K. uit en klopte hem herhaaldelijk op zijn
schouder. Beiden keurden K.'s nachthemd en zeiden dat hij nu een
hemd van veel mindere kwaliteit zou moeten aantrekken, maar dat ze
zowel dit hemd als de rest van zijn nachtgoed zouden bewaren en
het hem bij een gunstige afloop van zijn zaak zou- den teruggeven.
'Het is beter als u uw dingen aan ons geeft dan dat u ze in het
depot brengt,' zeiden ze, 'want in het depot vinden nogal eens
onregelmatigheden plaats en bovendien verkopen ze daar alles na
een zeker verloop van tijd, zonder er rekening mee te houden of de
desbetreffende procedure is afgelopen of niet. En dergelijke
processen duren zo lang, vooral de laatste tijd! U zou dan
tenslotte van het depot wel de opbrengst krijgen, maar die
opbrengst is op zichzelf al weinig, want bij de verkoop geeft niet
de grootte van het aanbod maar de grootte van het omkoopbedrag de
doorslag, en voorts worden dergelijke opbrengsten, zoals de
ervaring leert, minder, wanneer ze van hand tot hand en van jaar
tot jaar worden doorgegeven.' K. lette niet erg op die betogen,
het beschikkingsrecht over zijn eigendommen, dat hij misschien nog
had, sloeg hij niet hoog aan, veel belangrijker vond hij het
duidelijkheid te krijgen over zijn situatie; maar in aanwezigheid
van deze lieden kon hij niet eens denken, steeds opnieuw botste de
buik van de tweede bewaker - het konden toch alleen maar bewakers
zijn - bepaald vriendschappelijk tegen hem op, maar als hij
opkeek, zag hij een bij dit dikke lijf helemaal niet passend
droog, benig gezicht met een brede, zijwaarts gedraaide neus, dat
over zijn hoofd heen met de tweede bewaker in contact stond. Wat
voor mensen waren dat eigenlijk? Waar hadden ze het over? Tot
welke instantie hoorden ze? K. woonde immers in een rechtsstaat,
overal heerste vrede, alle wetten werden gehandhaafd, wie waagde
het hem in zijn woning te overvallen? Hij was steeds geneigd alles
zo luchtig mogelijk op te vatten, het ergste pas te geloven als
het ergste zich voordeed, geen maatregelen te nemen voor de
toekomst, zelfs als alles er dreigend uitzag. In dit geval leek
hem dat echter niet juist, je kon het geheel dan wel als een grap
beschouwen, als een grove grap die om onbekende redenen, misschien
omdat het vandaag zijn dertigste verjaardag was, zijn collega's
van de bank met hem uitgehaald hadden, dat was natuurlijk
mogelijk, misschien hoefde hij alleen maar op een of andere manier
de bewakers in hun gezicht uit te lachen, en ze zouden meelachen,
misschien waren het hoodschappenlopers van de hoek, daar leken ze
wel wat op [.....]