DE MINNAAR/MARGUERITE DURAS (1984)

Op de veerpont, kijk naar me, heb ik mijn haar nog. Vijftien en een half. Ik ben al opgemaakt. Ik gebruik Tokalon-crème, ik probeer de sproeten op mijn jukbeenderen, onder mijn ogen weg te werken. Over de Tokalon doe ik huidkleurige poeder, van het merk Houbigan, dat mijn moeder gebruikt wanneer ze naar de feestjes van het Algemeen Bestuur gaat. Die dag heb ik ook lippenstift op, donkerrode lippenstift zoals in die tijd, cerise. Ik weet niet hoe ik daar aan ben gekomen, misschien heeft Hélène Lagonelle hem voor mij van haar moeder gestolen, ik weet het niet meer. Ik heb geen parfum, bij mijn moeder is er alleen eau de cologne en Palmolive-zeep.

Op de veerpont, naast de bus, staat een grote zwarte limousine met een chauffeur in een wit katoenen uniform. ja, het is de grote, sombere auto uit mijn boeken. Het is de Morris Léon-Bollée. De zwarte Lancia van de Franse ambassade in Calcutta heeft zijn entree in de literatuur nog niet gemaakt. Tussen chauffeurs en meesters zijn nog schuifraampjes. Er zijn nog klapstoeltjes. Zo'n auto is nog groter als een kamer.

In de limousine zit een zeer elegante man die naar me kijkt. Het is geen blanke. Hij is Europees gekleed, hij draagt een pak van lichte tussor zoals de bankiers van Saigon dragen. Hij kijkt naar me. Ik ben al gewend dat er naar me wordt gekeken. Er wordt gekeken naar de blanke vrouwen in de koloniën, en naar de blanke meisjes van twaalf jaar ook. De laatste drie jaar kijken op straat ook de blanke mannen naar me en de vrienden van mijn moeder nodigen me minzaam uit voor de thee op het tijdstip dat hun vrouwen aan het tennissen zijn op de Club Sportif.

Ik zou me kunnen vergissen, geloven dat ik mooi ben zoals de mooie vrouwen, zoals de vrouwen naar wie men kijkt, omdat er werkelijk veel naar me wordt gekeken. Maar ik weet zelf dat het niet om schoonheid gaat maar om iets anders, bijvoorbeeld, ja, om iets anders, bijvoorbeeld om de geest. Wat ik wil zijn in de ogen van de mensen, dat ben ik, mooi ook als dat is wat men wil dat ik ben, mooi, of leuk om te zien, leuk bijvoorbeeld voor de familie, voor de familie, niet meer dan dat, alles wat men van me wil kan ik worden. En erin geloven. Geloven dat ik charmant ben evengoed. Dat het, zodra ik er zelf in geloof, waar wordt voor degene die naar me kijkt en die wenst dat ik ben zoals hij me graag ziet, dat weet ik ook. Zo kan ik, in alle oprechtheid, charmant zijn zelfs als ik word geobsedeerd door de executie van mijn broer. Wat de dood betreft, één enkele medeplichtige, mijn moeder. Ik zeg het woord charmant zoals het in mijn omgeving werd gezegd, in de omgeving van de kinderen.

Ik weet al wat er in de wereld te koop is. Ik weet iets. Ik weet dat kleren vrouwen niet mooier of minder mooi maken evenmin als schoonheidsverzorging, evenmin als dure crèmes, evenmin als exclusieve, dure opschik. Ik weet dat het probleem elders ligt. Ik weet niet waar het ligt. Niet waar de vrouwen menen, dat is het enige wat ik weet. Ik kijk naar de vrouwen in de straten van Saigon, in de standplaatsen in de rimboe. Sommigen zijn beeldschoon, heel blank, ze besteden hier de uiterste zorg aan hun uiterlijk, vooral in de standplaatsen in de rimboe. Ze doen niets, ze houden alleen zichzelf in stand, ze houden zichzelf in stand voor Europa, de minnaars, de vakantie in Italië, de driejaarlijkse verloven wanneer ze, zes maanden lang, eindelijk zullen kunnen praten over wat hier gebeurt, over het bestaan in de kolonie dat zo anders is, over hoe ze, zo onberispelijk, worden bediend door de mensen van hier, door de boys, over de vegetatie, over de bals, over de witte villa's die zo groot zijn dat je erin verdwaalt en waarin de ambtenaren in de afgelegen standplaatsen worden ondergebracht. Ze wachten. Ze kleden zich voor niets. Ze kijken naar zichzelf. In de verborgenheid van die villa's kijken ze naar zichzelf voor later, ze menen een leven te leiden als in een roman, ze hebben al kasten die volhangen met lange rijen jurken zoveel dat ze niet weten wat ze ermee moeten. bijeengebracht zoals de tijd, de lange reeks van de dagen van wachten. Sommigen worden gek. Sommigen worden in de steek gelaten voor een jong meisje van het personeel dat haar mond houdt. In de steek gelaten. Het is te horen hoe het woord op ze afkomt, het geluid dat het maakt, het geluid van de klap in het gezicht die het geeft. Sommigen maken zich van kant.

Dit te kort schieten van de vrouwen ten opzichte van zichzelf dat door hen zelf teweeg wordt gebracht heb ik altijd gezien als iets dat niet deugde.Het was niet nodig de begeerte aan te trekken. De begeerte lag in de vrouw die haar opwekte of er was geen begeerte. Ze was er meteen bij de eerste blik of ze was er nooit geweest. Ze was het onmiddellijke begrijpen dat de seksualiteit een rol speelde of ze was niets. Daar ben ik, evenzo, achtergekomen nog voor het experiment.

Alleen Hélène Lagonelle ontsnapte aan de wet dat er iets niet deugde. Blijven steken in het kind-zijn.

Lange tijd heb ik geen jurken die van mij zijn. Mijn jurken zijn een soort hobbezakken, ze zijn gemaakt van oude jurken van mijn moeder die ook weer een soort hobbezakken zijn. Uitgezonderd de jurken die mijn moeder voor me laat maken door Do'. Dat is de gouvernante die altijd bij mijn moeder zal blijven zelfs wanneer ze teruggaat naar Frankrijk, zelfs wanneer mijn oudste broer zal proberen haar te verkrachten in de dienstwoning in Sadec, zelfs wanneer ze niet meer zal worden betaald. D'o is grootgebracht bij de zusters, ze borduurt en ze plisseert, ze naait met de hand zoals er al eeuwen niet meer wordt genaaid, met naalden zo dun als haren. Omdat ze borduurt, laat mijn moeder haar lakens borduren. Omdat ze plisseert, laat mijn moeder haar geplisseerde jurken maken, jurken met stroken, ik draag ze alsof het hobbezakken waren, ze zijn uit de mode, altijd kinderachtig, twee rijen plooien van voren en een rond kraagje, of banen in de rok, of stroken die met biaisband zijn afgezet zodat het 'couture' lijkt. Ik draag die jurken als hobbezakken met ceintuurs waardoor ze uit het model raken, zo worden ze tijdeloos.

Vijftien en een half. Het lichaam is dun, ziekelijk bijna, borsten van een kind nog, ze heeft zich opgemaakt in bleekroze en in rood. En dan die kleren die zouden kunnen uitlokken dat de mensen lachten en waarom niemand lacht. Ik zie het duidelijk, alles ligt er al. Alles ligt er al en er is nog niets beslist, ik zie het in de ogen, alles ligt al in de ogen. Ik wil schrijven. Ik heb het mijn moeder al gezegd: schrijven, dat wil ik. Geen antwoord de eerste keer. En dan vraagt zee, wat schrijven? Ik zeg boeken, romans. Na de graad in de wiskunde, zegt ze hard, ga je maar schrijven als je dat wilt, dan is het mijn zaak niet meer. Ze is ertegen, het is niet respectabel, het is geen werk, het is een farce - de gril van een kind, zal ze later tegen me zeggen.

Het meisje met de vilthoed staat in het slibbige licht van de rivier, alleen op het dek van de veerpont, met de ellebogen op de reling geleund. De mannenhoed kleurt het gehele tafereel roze. Roze is de enige kleur. In het wazige zonlicht van de rivier, het zonlicht van de hitte, zijn de oevers vervaagd, het lijkt of de rivier en de horizon in elkaar overgaan. De rivier stroomt onmerkbaar, ze maakt geen enkel geluid, het bloed in het lichaam. Geen wind buiten het water. De motor van de veerpont, het enige geluid van het tafereel, het geluid van een gammele motor met warmgelopen drijfstangen. Af en toe, in ijle vlagen, geluiden van stemmen. En dan het blaffen van de honden, het komt overal vandaan, van achter de nevel, uit alle dorpen. Het meisje kent de veerman vanaf de tijd dat ze nog een kind was. De veerman lacht tegen haar en vraagt hoe het met Mevrouw de Directrice gaat. Hij zegt dat hij haar dikwijls 's nachts ziet oversteken, dat ze vaak naar het stuk land in Cambodja gaat. Met moeder gaat het goed, zegt het meisje. Rond de veerpont, de rivier, ze staat hoog, haar bewegende water stroomt door het stilstaande water van de rijstvelden, het water van de rivier en het water in de rijstvelden vermengen zich niet met elkaar. De rivier heeft alles bijeengeraapt wat ze op haar weg is tegengekomen vanaf de Tonle Sap, het Cambodjaanse woud. Ze neemt alles mee wat aankomt, strohutten, wouden, gebluste branden, dode vogels, dode honden, verdronken tijgers, buffels, verdronken mensen, aas, samengeklonterde waterhyacinten, alles gaat naar de Stille Oceaan, niets heeft de tijd om te zinken, alles wordt meegevoerd door de diepe en duizelingwekkende storm van de inwendige stroming, alles blijft drijven aan de oppervlakte van de kracht van de rivier.

Wat ik wilde, liever dan al het andere, was schrijven, heb ik haar geantwoord, niets anders dan dat, niets. Jaloers, dat is ze. Geen antwoord, een korte blik die meteen wordt afgewend, het lichte ophalen van de schouders, onvergetelijk. Ik zal de eerste zijn die weggaat. Het zal nog enkele jaren duren voordat ze me kwijtraakt, voordat ze deze kwijtraakt, deze dochter. Van de kant van de zoons was er niets te vrezen. Maar zij, dat wist ze, op een dag zou ze weggaan, zij zou erin slagen uit te breken. Eerste van de klas met Frans. De rector zegt: uw dochter, me- vrouw, is de eerste van de klas met Frans. Mijn moeder zegt niets, niets, ontevreden omdat niet haar zoons de besten van de klas zijn met Frans, het kreng, mijn moeder, mijn schat, ze vraagt: en met wiskunde? Er wordt gezegd: zo ver is het nog niet, maar dat komt nog wel. Mijn moeder vraagt. en wanneer komt dat dan? Wanneer ze dat wil, mevrouw, luidt het antwoord.

Vaklokaal CKV-1 digitale school

Samenstelling bronmateriaal uitsluitend en alleen ten behoeve van het nieuwe vak ckv-1 uit het algemeen deel  voor havo en atheneum. Overnemen voor commerciele doeleinden verboden. Meewerken aan deze site? Opsturen via e-mail is voldoende. Is er zonder uw toestemming en zonder bronvermelding gebruik gemaakt van uw teksten? Onze verontschuldigingen hierover. Laat het ons weten en wij geven een juiste bronvermelding of halen het materiaal van internet. Een financiele vergoeding kunnen wij helaas niet geven.
04/19/2010 last updat