Georges Perec Les Choses. Une histoire des annees soixante 1965
In De dingen. Een verhaal uit de jaren zestig schetst Georges Perec een ontluisterend portret van de eerste luxegeneratie na de oorlog. De dingen - antieke meubels, dure kleren, luxe apparaten, grarnmofoonplaten en wat dies meer zij - regeren het leven. Jéróme en Sylvie, beiden reclame-enquéteurs, zien machteloos toe hoe hun zorgeloze studentenbestaan overgaat in de maalstroom van het streven naar comfort en bezit. Gaandeweg wordt dit streven een standssymbool en zelfs een vorm van persoonlijkheidsverwerkelijking. Dit leidt onherroepelijk tot een proces van onttakeling dat Jéróme en Sylvie zowel geestelijk als materieel met lege handen achterlaat.

Georges Perec geldt als een van de meest ingenieuze moderne Franse schrijvers. Hij legde zich bij het schrijven vaak bewust formele restricties op. In De dingen bijvoorbeeld wordt geen dialoog gebruikt, wat aan het verhaal een fascinerende, zuiver epische transparantie geeft.

De blik zou allereerst over de grijze vloerbedekking van een lange, hoge, smalle gang glijden. De muren zouden uit lichthouten wandkasten met glimmende koperen scharnieren bestaan. Drie prenten, waarvan de een Thunderbird, winnaar van Epsom zou voorstellen, de tweede een raderboot, de Ville-de-Montereau en de derde een locomotief van Stephenson, zouden naar een leren gordijn voeren, dat aan dikke ringen van donker gevlamd hout zou hangen en dat je met een simpel gebaar opzij zou kunnen schuiven. Dan zou de vloerbedekking plaats maken voor een bijna geel parket dat gedeeltelijk schuil zou gaan onder drie tapijten met matte kleuren.

Het zou een woonkamer zijn, ongeveer zeven meter lang en drie meter breed. Links, in een soort alkoof, zou een grote, versleten, zwartleren divan geflankeerd worden door twee boekenkasten van blank welchselhout, waarin wanordelijk op elkaar gestapelde boeken. Een kompaskaart boven de divan zou de hele breedte van het paneel bedekken. Achter een laag tafeltje, onder een zijden bidkleedje dat met drie koperen spijkers met grote koppen aan de muur bevestigd zou zijn en recht tegenover het leren gordijn zou hangen, zou een andere met lichtbruin fluweel beklede divan, die haaks op de eerste zou staan, naar een hoogpotig, donkerrood gelakt meubeltje voeren, voorzien van drie etagères die snuisterijen zouden torsen: agaten en stenen eieren, snuifdoosjes, bonbonnières, jaden asbakken, een parelmoeren schelp, een zilveren zakhorloge, een geslepen glas, een kristallen piramide en een miniatuur in een ovale lijst. En verder zouden, achter een gecapitonneerde deur, boven elkaar bevestigde planken koffertjes en grammofoonplaten dragen, naast een afgesloten draaitafel waarvan je alleen vier knoppen van geguillocheerd staal zou kunnen zien en waarboven een prent zou hangen, voorstellende De grote optocht van het Ruiterfeest. Vanuit het raam, voorzien van wit met bruine, imitatie-fouy gordijnen, zou je een paar bomen ontwaren, een piepklein parkje en een stukje straat. Een met papier en pennendozen beladen schrijfmeubel met een gordijntje zou vergezeld gaan van een rieten leunstoeltje. Een pronktafeltje zou een telefoon, een leren agenda en een blocnote torsen. Vervolgens, achter een andere deur, voorbij een lage, vierkante boekenmolen, waarop een met gele rozen gevulde, cilindervormige vaas met blauwe decoraties zou staan en waarboven een in een mahoniehouten lijst gevatte, langwerpige spiegel zou hangen, zou een smal tafeltje met twee met een Schotse ruit beklede bankjes je naar het leren gordijn terugvoeren.

Alles zou bruin, oker, vaalrood en geel zijn; een wereld van enigszins gedempte kleuren, met zorgvuldig, bijna precieus gedoseerde tinten, te midden waarvan een paar helderder plekken zouden opvallen, het bijna schreeuwerige oranje van een kussen, en een paar veelkleurige boeken, verdwaald tussen de gebonden delen. Overdag zou het binnenstromende licht dit vertrek, ondanks de rozen, een beetje triest maken. Het zou een vertrek voor /s avonds zijn. En 's winters zou het dan met de gordijnen dicht en een paar lichtpunten, de hoek met de boekenplanken, de kast met de platen, het schrijfmeubel, het lage tafeltje tussen de twee canapés, de vage weerspiegelingen in de spiegel -en de grote donkere regionen, waar alles zou glanzen, het gepolitoerde hout, de zware kostbare zijde, het geslepen kristal en het soepel geworden leer, zou een vredig toevluchtsoord zijn, een land van geluk.

De eerste deur zou toegang geven tot een slaapkamer, met op de vloer een licht tapijt. Een groot Engels bed zou de hele achterwand in beslag nemen. Rechts zouden twee smalle, hoge boekenrekken, aan weerskanten van het raam, een paar onvermoeibaar herlezen boeken, albums, een paar pakjes speelkaarten, potjes, halssnoeren en pruilaria bevatten. Links zouden een oude eiken kast en twee klerenstandaards van hout en koper tegenover een kleine met fijn gestreepte grijze zijde beklede crapaud en een toilettafel staan. Door een half openstaande deur, die toegang zou geven tot een badkamer, zou je dikke badjassen ontwaren, koperen kranen met een zwanehals, een grote verstelbare spiegel, een paar Engelse scheermessen en hun groenleren etui, flacons, borstels met hoornen handvat en sponzen. De wanden van de slaapkamer zouden met sits behangen zijn: het bed zou bedekt zijn met een Schotse plaid. Een nachtkastje, aan drie kanten voorzien van een opengewerkte koperen rand, zou een zilveren kandelaar waarboven een kap van heel lichtgrijze zijde torsen, een vierhoekig klokje, een roos in een glas met een voet en, op de onderste plank, opgevouwen kranten en een paar tijdschriften. Iets verder, aan de voet van het bed, zou een grote poef van echt leer staan. De gordijnen van voile voor de ramen zouden langs koperen roeden glijden: en de grijze overgordijnen van dikke, wollen stof zouden half dicht getrokken zijn. in de schemering zou het nog licht zijn in het vertrek. Aan de muur, boven het voor de nacht opgemaakte bed en tussen twee Elzasser lampjes, zou de wonderlijke lange smalle zwartwit foto van een vliegende vogel door zijn enigszins formele perfectie verrassen.

De tweede deur zou op een werkkamer uitkomen. De wanden zouden van boven tot beneden schuilgaan achter boeken en tijdschriften, met hier en daar, om de opeenvolging van gebonden en ingenaaide boeken te doorbreken, een paar prenten, tekeningen en foto's -de Heilige Hiëronymus van Antonello de Messina, een detail van de Zege van Sint-foris, een gevangenis van Piranese, een portret van Ingres, een met de pen getekend landschapje van Klee, een zwartbruine foto van Renan in zijn werkkamer in het Collège de France, een warenhuis van Steinberg, de Melanchton van Cranach-bevestigd op tussen de boekenplanken aangebrachte houten panelen. Een lange Lotharinger tafel, een beetje links van het venster en enigszins schuin staand, zou bedekt zijn met een grote rode onderlegger. Houten centenbakjes, lange pennenkokers en allerlei potjes zouden potloden, paperclips, nietjes en krammetjes bevatten. Een glazen baksteen zou als asbak dienen. Een rond zwartleren doosje, versierd met arabesken van fijn goud, zou met sigaretten gevuld zijn. Het licht zou afkomstig zijn van een oude, moeilijk verstelbare bureaulamp, voorzien van een groene opaalglazen kap in de vorm van een oogscherm. Aan weerszijden van de tafel zouden, bijna recht tegenover elkaar, twee leunstoelen van hout en leer met hoge rugleuningen staan. Nog verder naar links zou een smalle tafel, tegen de muur, bijna onder de boeken bezwijken. Een flesgroene leren clubfauteuil zou naar grijsmetalen ordners, en lichthouten kaartenbakken leiden. Een derde, nog kleiner tafeltje zou een Zweedse lamp en een met een wasdoeken hoes bedekte schrijfmachine torsen. Helemaal achterin zou zich een smal bed bevinden, met een overtrek van ultramarijn fluweel en overdekt met kussentjes in allerlei kleuren. Op een geverfd houten krukje, bijna in het midden van de kamer, zou een op naïeve wijze gedecoreerde, zogenaamd antieke globe van nieuwzilver en papier-máché staan. Achter het bureau en half gemaskeerd door het rode venstergordijn, zou een geboend houten trapje langs een koperen stang kunnen glijden die rond de kamer zou lopen.

Het leven daar zou makkelijk zijn, zou simpel zijn. Alle verplichtingen, alle problemen die het materiële leven met zich meebrengt zouden op eenvoudige wijze opgelost worden. Er zou iedere ochtend een werkster komen. Om de twee weken zou iemand wijn, olie en suiker komen brengen. Er zou een grote, lichte keuken met blauwe tegeltjes, versierd met wapens, zijn, en met gele arabesken gedecoreerde porseleinen schotels met een metalige glans, overal kasten, een mooie blankhouten tafel in het midden, krukken en banken. Het zou aangenaam zijn er iedere ochtend na een douche en, net aangekleed, te komen zitten. Er zou op de tafel een grote aarden boterpot staan, potten jam, honing, toast en in tweeën gesneden grapefruits. Het zou vroeg zijn. Het zou het begin van een lange meidag zijn.

Ze zouden hun post openmaken en ze zouden hun kranten openvouwen. Ze zouden hun eerste sigaret opsteken. Ze zouden hun woning verlaten. Hun werk zou hen alleen een paar uur 's ochtends in beslag nemen. Ze zouden elkaar terugzien bij de lunch, waarbij ze al naar het hun uitkwam een sandwich of geroosterd vlees zouden eten; ze zouden op een terras koffie drinken en vervolgens langzaam naar huis lopen.

Hun woning zou zelden op orde zijn, maar juist de wanorde zou er de grootste charme van zijn. Ze zouden er zich nauwelijks mee bezig houden, ze zouden er leven. Het huiselijk comfort zou hun een vaststaand feit lijken, een eerste gegeven, een natuurlijke staat. Hun aandacht zou naar iets anders uitgaan: naar het boek dat ze zouden openslaan, naar de tekst die ze zouden schrijven, naar de plaat die ze zouden beluisteren en naar hun dagelijks hervatte dialoog. Ze zouden blijven werken. Daarna zouden ze 's avonds thuis eten of ergens gaan eten; ze zouden hun vrienden treffen; ze zouden samen gaan wandelen.

Ze zouden soms het idee hebben dat er een heel leven op harmonieuze wijze zou kunnen verlopen tussen die achter boeken verscholen wanden, tussen die voorwerpen, zo volmaakt onderworpen dat zij uiteindelijk zouden zijn gaan geloven dat ze altijd al uitsluitend voor hun gebruik door hen geschapen waren, te midden van deze mooie, eenvoudige, zachte, lichtende dingen. Maar ze zouden niet het gevoel hebben dat ze eraan gekluisterd waren: op sommige dagen zouden ze op avontuur gaan. Geen enkel plan zou onmogelijk voor hen zijn. Zij zouden geen rancune, geen bitterheid en geen afgunst kennen. Want hun financiële middelen en hun verlangens zouden in ieder opzicht met elkaar in overeenstemming zijn. Ze zouden dat evenwicht geluk noemen en zouden het dank zij hun vrijheid, hun wijsheid en hun ontwikkeling weten te bewaren en op ieder moment van hun gezamenlijke leven weten te ontdekken.

Pag 9-15 (De Arbeiderspers)

Vaklokaal CKV-1 digitale school

Samenstelling bronmateriaal uitsluitend en alleen ten behoeve van het nieuwe vak ckv-1 uit het algemeen deel  voor havo en atheneum. Overnemen voor commerciele doeleinden verboden. Meewerken aan deze site? Opsturen via e-mail is voldoende.  Is er zonder uw toestemming en zonder bronvermelding gebruik gemaakt van uw teksten? Onze verontschuldigingen hierover. Laat het ons weten en wij geven een juiste bronvermelding of halen het materiaal van internet. Een financiele vergoeding kunnen wij helaas niet geven.
07/27/2003 last update