Aan het kruispunt had hij de modder
zien samenstromen, de doorweekte aarde met de plassen, de kuilen,
de karrensporen uit vier richtingen die op elkaar toe liepen,
elkaar sneden, kwetsten, verder trokken, en overlegd of ze nu
rechts zouden of links of gewoon rechtdoor, en toen heel lang
geaarzeld en er beangst over gezwegen dat ze verdwaald waren,
alleen gekeken, naar het kruispunt en naar de sporen in de modder
en naar het drie paar modderschuitjes rond de zijne, rond zijn
bespatte benen die de oudste waren en niet eens ouder dan acht. En
in zijn benen de onwil om in beweging te komen, om het besluit te
nemen dat hij toch en uiteindelijk nam, wijl hij de oudste was en
hij ze veilig had thuis te brengen gelijk hij die morgen, uren,
dagen, weken geleden beloofd had, met een 'ja' op de lippen en een
'ja' in de ogen en van boven tot onder een 'ja', ja en daarop dus
niettemin in beweging kwam, een stap zette en nog een en al
stappend rechtdoor koos, zonder waarom of daarom, tot de modder
plotseling toehapte en zijn voet uit de schoen schoot, als een
vingerwijzing.
Dat was het dus: een vingerwijzing.
Hij hield zijn ene been opgetrokken, steunde op de schouder van
zeven jaar die dicht tegen hem aan stond gedrukt, en keek toe hoe
zes jaar zich bukte, de buidel voor diens buikje tussen de
openstaande knieen klemde en de schoen uit de modder wrikte. Hij
stak zijn voet weer in de schoen, wetend dat het een vingerwijzing
was, dat het er niets meer toe deed of ze nu rechts gingen of
links gingen of hoegenaamd niet gingen en dat ze pas licht zouden
zien wanneer het volslagen donker werd. Hij zei: 'Neem wat uitje
buidel,' tot de jongste die zachtjes begon te huilen, en hij ging
de anderen voor naar het smalle baantje gras bezijden de weg, een
onwaarschijnlijke halte tussen akkers zonder einde en wegen zonder
einde, en opnieuw zei hij, omdat het kind niet ophield met huilen
en er toch geen reden was om te huilen nu hij nog steeds niet had
prijsgegeven dat ze verdwaald waren: 'Neem wat.' Maar de handjes
bleven roerloos op de buidel rusten en hij merkte hoe verloren ze
daar waren neergezet onder een hemel die vol modder stak, hun
handen gevouwen over de buidels voor hun buik. Hij speurde de
hemel af en rekende uit hoe lang het nog zou duren eer het
volslagen donker werd. Straks, tegen donker aan, zouden ze opnieuw
in beweging komen, links de weg opgaan en halt houden ginds bij
het groepje bomen, wat verderop verloren gezet in de modder, en
zevenjaar en zesjaar zouden pootje voor hem staan en hij zou
roepen, hoog uit de boom naar beneden, dat hij licht zag, om zo te
zeggen vlakbij en dat hij het al die tijd precies geweten had: dat
ze licht zouden zien zodra het volslagen donker werd. En dan
rennen, recht op het erf aan, dwars door de akkers desnoods. Er
zou ongetwijfeld een hond op het erf zijn, daar viel extra voor
uit te kijken, tenzij ze zongen, het beest al van verre duidelijk
maakten dat de dag nog steeds niet ten einde was want dat er immer
nog waren die kwamen om hun buidels open te houden en te zingen en
hij hoopte dat het beest er van langsom aan gewend was geraakt:
aan het komen en gaan van kinderen die pas vijf waren en zes en
zeven en acht en ouder ook, meisjes en jongens die zingend het erf
op lie- pen, hun buidels openhielden en vluchtig 'dank je' zeiden
of niets meer zeiden, slechts de hand uitstaken en haastig verder
trokken; en dat er helemaal geen hond zou zijn hoopte hij, zodat
hij niet aldoor dapper hoefde te doen alleen maar wijl hij de
oudste was. Hij vond het wel grappig dat de hond (o ja, ze hadden
daar vast een hond) nagenoeg de enige was die het doorhad dat de
dag nog steeds niet ten einde was, want er kwam slechts geblaf uit
het open deurgat met de dikke schaduwen erin en op slag was het
erf gevuld met stroken geel licht en met handen die moederden en
meelij hadden en in elkaar vielen met klapjes van ongeloof en
bewondering en nog eenmaal werden de buidels opengemaakt, ofschoon
er zo goed als niets meer bij
kon, en toen was de kar er al, bespannen met de hond, de enige die
begreep dat de dag nog niet ten einde was, al begreep hij wellicht
dat dit nu toch en voorgoed de laatsten waren.
Zij: de laatsten gelijk ze voordien
de eersten waren geweest, die vroege ochtend toen ze zingend de
deur uitgingen terwijl buiten de nacht nog over de aarde hing en
in alle huizen en alle boerderijen de lampen waren opgestoken -
licht dat walmde en rook naar petroleum, naar stalmest en baklucht
en bedlucht en tantes - en tussen dit donker van de ochtend en het
donker van de avond uren van lopen, kilometers van zang, een
kabeltouw van liedjes dwars door het dorp gespannen, door de
modder, de regen die dreigde, de grijsheid van de nieuwjaarsdag,
en verder dan het dorp, langs akkers en erven en honden naar weer
andere. dorpen, aldoor zingend en buidels vullend, propvol, steeds
zwaarder de molensteen van koekjes en fruit en chocola en
muntstukken om de hals en toch nergens moe van.
Hij voelde plotseling hoe moe ze
waren. De kleine hete vuist die vijfjaar bij hem in zijn jaszak
had gestopt, brandde tussen zijn vingers. Hij gaf voorzichtig een
drukje op de vuist, hoorde achter zijn rug zes jaar of zeven jaar
langdurig in de modder plassen, zich omdraaien en weer postvatten
naast zevenjaar of zesjaar die rechts en los van
hem stond, niet tegen hem aan was gekropen gelijk de jongste wiens
lichaampje zwaar tegen zijn lichaam leunde, te moe om nog te
huilen, die nu uiteindelijk sliep met het hete hoofd bij hem in de
elleboog gedrukt en met de slapende vuist bij hem in zijn jaszak
gestopt zodat hij zich niet of nauwelijks durfde verroeren,
niettemin gewaar werd hoe zesjaar en zevenjaar af en toe naar hem
opkeken, hem ondervroegen zonder te vragen zoals hij op zijn beurt
ondervroeg zonder te vragen wanneer hij af en toe opkeek naar de
hemel en weer wegkeek over de vlakte en luisterde naar de stemmen
die van alle zijden en dus van nergens kwamen. Stemmen daartussen
vervuld van boosheid en onrust en vrees, in het halfduister
samengetroept rond de kachel met de nog half gevulde eetketels op
en vandaar weer uitzwermend in de richting van het venster met de
opzij geschoven gordijnen en van de tafel met de besmeurde borden
en de borden (merkte hij) die immer nog onaangeroerd stonden en op
dat ogenblik, daar tussen venster en tafel, een opeenhoping van
schrille en doffe en bijna fluisterende stemmen die een na een
stilvielen, een poos lang zwegen, opnieuw opschoten en
uitstroomden naar de deur hier en ginds en voor en achter het erf
opliepen, tot het een van de stemmen te machtig werd, een fiets
greep en het dorp inreed.
Pag 5-9 Antwerpen 1963
Vaklokaal CKV-1 digitale school
Samenstelling
bronmateriaal uitsluitend en alleen ten behoeve van het nieuwe vak
ckv-1 uit het algemeen deel voor havo en atheneum. Overnemen
voor commerciele doeleinden verboden. Meewerken aan deze site?
Opsturen via e-mail is voldoende. Is
er zonder uw toestemming en zonder bronvermelding gebruik gemaakt
van uw teksten? Onze verontschuldigingen hierover. Laat het ons
weten en wij geven een juiste bronvermelding of halen het
materiaal van internet. Een financiele vergoeding kunnen wij
helaas niet geven.
07/13/2003
last update