HET BOEK ALFA/IVO MICHIELS (1963)

De Belgische schrijver Ivo Michiels werd in 1923 in Mortsel bij Antwerpen geboren. Ivo Michiels is een pseudoniem voor Henri Ceuppens. Michiels groeide op in een katholiek plattelandsgezin. In de Tweede Wereldoorlog vluchtte Michiels naar Frankrijk. Na drie jaar werd hij opgepakt en in Duitsland als verpleger tewerkgesteld. Ivo Michiels was corrector en later redacteur bij de Antwerpse krant Het Handelsblad. Van 1957 tot 1978 werkte hij bij de uitgeverij Ontwikkeling. Bovendien was Michiels van 1962 tot 1966 als docent esthetiek en geschiedenis van de film en schilderkunst verbonden aan de Antwerpse kunstacademie. Daarna werkte hij als docent aan het Hoger Rijksinstituut voor Toneel en Cultuurverspreiding in Brussel.

Ivo Michiels debuteerde met de gedichtenbundel "Begrensde Verten" (1946). Zijn eerste romans, zoals o.a. "Het vonnis" (1949), schrijft hij in traditionele stijl. Via de symbolische roman "Het afscheid" (1957) evolueert hij in1958 met "Journal brut" naar het experimentele proza. Vanaf "Het boek Alfa"(1963) kan Ivo Michiels worden beschouwd als een zich uitsluitend aan de uiterlijk vorm houdend (formalistisch) schrijver die alle kenmerken van het traditionele verhaal terzijde schuift om tot een tekst te komen die een rechtstreeks contact met de lezer creëert.

Hij werd vooral bekend met 'Het boek alfa', een avantgarde-klassieker. Wat toen voor 'modern, al te modern' werd versleten, sluit nu naadloos aan bij onze complexe leefwereld. Op verschillende niveaus grijpt de hele Alfa-cyclus ineen tot een open en dynamische tekst. Zijn werk staat nog steeds te boek als moeilijk en hermetisch, terwijl elke zanger-zapper Michiels' taal perfect tot haar recht kan laten komen. Hoe lees je Michiels: per cyclus, per boek, per alinea of per woord?

De publikatie van Het boek Alfa (1963) bevestigt de breuk met zijn vroeger werk. Waar in de eerste, autobiografische fase uitdrukkelijk naar WO II wordt verwezen, die als oorzaak van schuld- en onzekerheidsgevoelens bij de personages werd aangeduid, is de oorlog in Het boek Alfa slechts materiaal om het hoofdthema - alweer de onzekerheid - gestalte te geven in en door de taal. Dit betekent dat Michiels de richting uitgaat van de veralgemening, de abstractie (het gaat om het begin van een niet nader te identificeren oorlog en om een naamloze hoofdfiguur) van de directe taalschepping (er is geen verteller meer, althans geen opgedrongen standpunt, geen chronologie, geen intrige, slechts een opeenvolging van situaties die associatief met elkaar zijn verbonden), alsook van een grotere afstand t.o.v. de inhoud van het boek. Het boek Alfa is het eerste deel van een vierdelige cyclus.

Aan het kruispunt had hij de modder zien samenstromen, de doorweekte aarde met de plassen, de kuilen, de karrensporen uit vier richtingen die op elkaar toe liepen, elkaar sneden, kwetsten, verder trokken, en overlegd of ze nu rechts zouden of links of gewoon rechtdoor, en toen heel lang geaarzeld en er beangst over gezwegen dat ze verdwaald waren, alleen gekeken, naar het kruispunt en naar de sporen in de modder en naar het drie paar modderschuitjes rond de zijne, rond zijn bespatte benen die de oudste waren en niet eens ouder dan acht. En in zijn benen de onwil om in beweging te komen, om het besluit te nemen dat hij toch en uiteindelijk nam, wijl hij de oudste was en hij ze veilig had thuis te brengen gelijk hij die morgen, uren, dagen, weken geleden beloofd had, met een 'ja' op de lippen en een 'ja' in de ogen en van boven tot onder een 'ja', ja en daarop dus niettemin in beweging kwam, een stap zette en nog een en al stappend rechtdoor koos, zonder waarom of daarom, tot de modder plotseling toehapte en zijn voet uit de schoen schoot, als een vingerwijzing.

Dat was het dus: een vingerwijzing. Hij hield zijn ene been opgetrokken, steunde op de schouder van zeven jaar die dicht tegen hem aan stond gedrukt, en keek toe hoe zes jaar zich bukte, de buidel voor diens buikje tussen de openstaande knieen klemde en de schoen uit de modder wrikte. Hij stak zijn voet weer in de schoen, wetend dat het een vingerwijzing was, dat het er niets meer toe deed of ze nu rechts gingen of links gingen of hoegenaamd niet gingen en dat ze pas licht zouden zien wanneer het volslagen donker werd. Hij zei: 'Neem wat uitje buidel,' tot de jongste die zachtjes begon te huilen, en hij ging de anderen voor naar het smalle baantje gras bezijden de weg, een onwaarschijnlijke halte tussen akkers zonder einde en wegen zonder einde, en opnieuw zei hij, omdat het kind niet ophield met huilen en er toch geen reden was om te huilen nu hij nog steeds niet had prijsgegeven dat ze verdwaald waren: 'Neem wat.' Maar de handjes bleven roerloos op de buidel rusten en hij merkte hoe verloren ze daar waren neergezet onder een hemel die vol modder stak, hun handen gevouwen over de buidels voor hun buik. Hij speurde de hemel af en rekende uit hoe lang het nog zou duren eer het volslagen donker werd. Straks, tegen donker aan, zouden ze opnieuw in beweging komen, links de weg opgaan en halt houden ginds bij het groepje bomen, wat verderop verloren gezet in de modder, en zevenjaar en zesjaar zouden pootje voor hem staan en hij zou roepen, hoog uit de boom naar beneden, dat hij licht zag, om zo te zeggen vlakbij en dat hij het al die tijd precies geweten had: dat ze licht zouden zien zodra het volslagen donker werd. En dan rennen, recht op het erf aan, dwars door de akkers desnoods. Er zou ongetwijfeld een hond op het erf zijn, daar viel extra voor uit te kijken, tenzij ze zongen, het beest al van verre duidelijk maakten dat de dag nog steeds niet ten einde was want dat er immer nog waren die kwamen om hun buidels open te houden en te zingen en hij hoopte dat het beest er van langsom aan gewend was geraakt: aan het komen en gaan van kinderen die pas vijf waren en zes en zeven en acht en ouder ook, meisjes en jongens die zingend het erf op lie- pen, hun buidels openhielden en vluchtig 'dank je' zeiden of niets meer zeiden, slechts de hand uitstaken en haastig verder trokken; en dat er helemaal geen hond zou zijn hoopte hij, zodat hij niet aldoor dapper hoefde te doen alleen maar wijl hij de oudste was. Hij vond het wel grappig dat de hond (o ja, ze hadden daar vast een hond) nagenoeg de enige was die het doorhad dat de dag nog steeds niet ten einde was, want er kwam slechts geblaf uit het open deurgat met de dikke schaduwen erin en op slag was het erf gevuld met stroken geel licht en met handen die moederden en meelij hadden en in elkaar vielen met klapjes van ongeloof en bewondering en nog eenmaal werden de buidels opengemaakt, ofschoon er zo goed als niets meer bij kon, en toen was de kar er al, bespannen met de hond, de enige die begreep dat de dag nog niet ten einde was, al begreep hij wellicht dat dit nu toch en voorgoed de laatsten waren.

Zij: de laatsten gelijk ze voordien de eersten waren geweest, die vroege ochtend toen ze zingend de deur uitgingen terwijl buiten de nacht nog over de aarde hing en in alle huizen en alle boerderijen de lampen waren opgestoken - licht dat walmde en rook naar petroleum, naar stalmest en baklucht en bedlucht en tantes - en tussen dit donker van de ochtend en het donker van de avond uren van lopen, kilometers van zang, een kabeltouw van liedjes dwars door het dorp gespannen, door de modder, de regen die dreigde, de grijsheid van de nieuwjaarsdag, en verder dan het dorp, langs akkers en erven en honden naar weer andere. dorpen, aldoor zingend en buidels vullend, propvol, steeds zwaarder de molensteen van koekjes en fruit en chocola en muntstukken om de hals en toch nergens moe van.

Hij voelde plotseling hoe moe ze waren. De kleine hete vuist die vijfjaar bij hem in zijn jaszak had gestopt, brandde tussen zijn vingers. Hij gaf voorzichtig een drukje op de vuist, hoorde achter zijn rug zes jaar of zeven jaar langdurig in de modder plassen, zich omdraaien en weer postvatten naast zevenjaar of zesjaar die rechts en los van hem stond, niet tegen hem aan was gekropen gelijk de jongste wiens lichaampje zwaar tegen zijn lichaam leunde, te moe om nog te huilen, die nu uiteindelijk sliep met het hete hoofd bij hem in de elleboog gedrukt en met de slapende vuist bij hem in zijn jaszak gestopt zodat hij zich niet of nauwelijks durfde verroeren, niettemin gewaar werd hoe zesjaar en zevenjaar af en toe naar hem opkeken, hem ondervroegen zonder te vragen zoals hij op zijn beurt ondervroeg zonder te vragen wanneer hij af en toe opkeek naar de hemel en weer wegkeek over de vlakte en luisterde naar de stemmen die van alle zijden en dus van nergens kwamen. Stemmen daartussen vervuld van boosheid en onrust en vrees, in het halfduister samengetroept rond de kachel met de nog half gevulde eetketels op en vandaar weer uitzwermend in de richting van het venster met de opzij geschoven gordijnen en van de tafel met de besmeurde borden en de borden (merkte hij) die immer nog onaangeroerd stonden en op dat ogenblik, daar tussen venster en tafel, een opeenhoping van schrille en doffe en bijna fluisterende stemmen die een na een stilvielen, een poos lang zwegen, opnieuw opschoten en uitstroomden naar de deur hier en ginds en voor en achter het erf opliepen, tot het een van de stemmen te machtig werd, een fiets greep en het dorp inreed.

Pag 5-9 Antwerpen 1963

Vaklokaal CKV-1 digitale school

Samenstelling bronmateriaal uitsluitend en alleen ten behoeve van het nieuwe vak ckv-1 uit het algemeen deel  voor havo en atheneum. Overnemen voor commerciele doeleinden verboden. Meewerken aan deze site? Opsturen via e-mail is voldoende. Is er zonder uw toestemming en zonder bronvermelding gebruik gemaakt van uw teksten? Onze verontschuldigingen hierover. Laat het ons weten en wij geven een juiste bronvermelding of halen het materiaal van internet. Een financiele vergoeding kunnen wij helaas niet geven.
07/13/2003 last update