Tegenover de schoorsteen de
telefoon, hij staat naast me. Rechts de deur naar de zitkamer en
de gang. Aan het eind van de gang de voordeur. Hij zou
rechtstreeks terug kunnen komen, kunnen aanbellen bij de
voordeur: 'Wie is daar - Ik ben het.' Hij zou ook kunnen
opbellen zodra hij in een opvangcentrum was aangekomen: 'Ik ben
terug, ik zit in hotel Lutetia voor de formaliteiten.'Geen enkel
voorteken zou zijn komst aankondigen. Hij zou opbellen. Dat hij
eraan kwam. Zulke dingen zijn mogelijk. Hij zal het hoe dan ook
halen. Hij is immers geen bijzonder geval. Er is niet één
speciale reden waarom hij niet terug zou komen. Er is niet één
reden waarom bij wel terug zou komen. Het is mogelijk dat bij
terugkomt. Hij zou aanbellen: 'Wie is daar. - Ik ben het.' Er
gebeuren op datzelfde gebied nog wel andere dingen. Ze zijn ten
slotte de Rijn overgestoken. Het knelpunt Avranches is ten
slotte de lucht in gevlogen. Ten slotte moesten ze terugtrekken.
Ik ben ten slotte tot het eind van de oorlog in leven gebleven.
Let maar eens op: het zou helemaal niet vreemd zijn als hij
terugkwam. Dat zou normaal zijn. je moet oppassen dat je er geen
gebeurtenis van maakt die tot het ongewone behoort. Het ongewone
komt onverwacht. Laat ik redelijk zijn: ik wacht op Robert L.
die wél terug zal komen.
De telefoon rinkelt: 'Hallo
hallo, hebt u iets gehoord?' Ik moet mezelf voorhouden dat de
telefoon ook daarvoor is. Niet ophangen, antwoorden. Niet roepen
dat men me met rust moet laten. 'Niets gehoord.- Niets? Geen
enkele aanwijzing? - Geen enkele. - U weet dat Bergen-Belsen is
bevrijd? ja gistermiddag... - Ik weet het.' Stilte. Zal ik het
nog eens vragen? ja. Ik vraag het: 'Wat denkt u ervan? Ik begin
ongerust te worden.' Stilte. 'Niet ontmoedigd raken, volhouden,
u bent helaas niet de enige, ik ken een moeder met vier
kinderen... - Ik weet het, neemt u me niet kwalijk, ik moet nu
weg, tot ziens.' Ik leg de hoorn weer op de haak. Ik ben niet
van mijn plaats geweest. je moet niet te veel bewegen, dat is
verspilde energie, je moet alle krachten bewaren voor de
foltering.
Ze zei: 'Weet u dat Bergen-Belsen
is bevrijd?' Ik wist het niet. Alweer een kamp bevrijd. Ze zei:
'Gistermiddag.' Ze zei het niet maar ik weet het, de
namenlijsten komen morgenochtend. Ik moet naar beneden, de krant
kopen, de lijst doornemen. Nee. Bij mijn slapen hoor ik het
steeds harder bonzen. Nee, ik ga die lijst niet doornemen. Ten
eerste deugt dat systeem van lijsten niet, ik probeer het al
drie weken. En hoe meer lijsten er komen, hoe meer er
verschijnen, hoe minder namen erop zullen staan. Ze zullen tot
het eind toe verschijnen. Als ik ze doorneem, zal hij er nooit
op staan. Het wordt tijd om in beweging te komen. Opstaan, drie
stappen doen, naar het raam gaan. De medische faculteit, daar,
nog steeds. De voorbijgangers, ze zullen daar ook lopen op het
moment dat ik hoor dat hij nooit meer terug komt. Een
overlijdensbericht. Ze zijn
momenteel begonnen mensen bericht te sturen. Er wordt gebeld:
'Wie is daar. - Een maatschappelijk werkster van de gemeente.'
Het gebons aan de slapen gaat door. Ik moet dat gebons aan mijn
slapen laten ophouden. Zijn dood zit in mij. Zij bonst aan mijn
slapen. Geen vergissen mogelijk. Het gebons aan mijn slapen
laten ophouden - het hart laten ophouden - het kalmeren -
vanzelf zal het nooit kalmeren, ik moet het erbij helpen. De
buitensporigheid van de geest die ervandoor gaat, die het hoofd
verlaat, een halt toeroepen. Ik trek mijn mantel aan, ik ga naar
beneden. Daar zit de conciërge: 'Dag mevrouw L.' Ze maakte geen
bijzondere indruk vandaag. De straat ook niet. Buiten, april.
Op straat slaap ik. De handen in
mijn zakken, flink diep, het ene been voor het andere. De
krantenkiosken vermijden. De opvangcentra vermijden. De
geallieerden trekken op alle fronten voorwaarts. Een paar dagen
geleden was dat nog belangrijk. Nu is het van geen enkel belang
meer. De communiqués lees ik niet meer. Volstrekt zinloos, nu
zullen ze verder gaan tot het eind. Het licht, het volle
daglicht over het nazi geheim. April, in april moest het
gebeuren. De geallieerde legers stromen Duitsland binnen.
Berlijn brandt. Het Rode Leger vervolgt zijn glorieuze opmars in
het Zuiden, Dresden is gepasseerd. Op alle fronten wordt
vooruitgang geboekt. Duitsland teruggebracht tot zichzelf. Ze
zijn de Rijn overgestoken, dat staat vast. De grote dag van de
oorlog: Remagen. Daarna is het begonnen. In een greppel, met het
gezicht naar de grond, de benen opgetrokken, de armen gestrekt,
ligt hij te sterven. Hij is dood. Tussen de skeletten van
Buchenwald, het zijne. In heel Europa is het warm weer. Over de
weg, naast hem, passeren de oprukkende geallieerde legers. Hij
is al drie weken dood. Dat is het, dat is wat er gebeurd is. Ik
weet het zeker. Ik loop sneller. Zijn mond staat half open. Het
is avond. Voordat hij stierf, dacht hij aan mij. De pijn is zo
hevig dat ze stikt, ze krijgt geen lucht meer. De pijn heeft
ruimte nodig. Er zijn veel te veel mensen op straat, ik zou
verder willen lopen over een grote vlakte, alleen. Vlak voordat
hij stierf, moet hij mijn naam genoemd hebben. Overal langs alle
Duitse wegen liggen mensen uitgestrekt in dezelfde houding als
hij. Duizenden, tienduizenden, en hij. Hij die deel uitmaakt van
duizenden anderen, en zich tegelijk speciaal voor mij uit die
duizenden anderen losmaakt, geheel afgezonderd, alleen. Alles
wat je kunt weten als je niets weet, dat weet ik. Ze zijn
begonnen met ze te evacueren en toen op het laatste moment
hebben ze ze gedood. Oorlog is een algemeen gebeuren, de
onvermijdelijkheden van de oorlog, de dood ook. Hij stierf
terwijl hij mijn naam uitsprak. Welke andere naam zou hij hebben
kunnen uitspreken? Zij die het algemene gebeuren beleven hebben
niets met mij gemeenschappelijk. Niemand heeft iets met mij
gemeenschappelijk. De straat. Er zijn op dit moment mensen in
Parijs die vrolijk zijn, jonge mensen vooral. Ik heb alleen nog
maar vijanden. Het is avond, ik moet terug naar huis om op
telefoon te wachten. Aan de andere kant is het ook avond. Steeds
verder valt de schaduw over de greppel, zijn mond bevindt zich
nu in het donker. Een ro- de zon boven Parijs, langzaam. Zes
jaar oorlog zijn afgelopen. Het is de grote gebeurtenis van de
eeuw.
Nazi-Duitsland is verpletterd.
Dat ligt ook in de greppel. Alles is afgelopen. Het is
onmogelijk dat ik ophoud met lopen. Ik ben mager, hard als
steen. Naast de greppel de borstwering van de pont des Arts, de
Seine. Precies, het is rechts van de greppel. Het donker scheidt
ze. Niets ter wereld is meer van mij, alleen nog dat lijk in een
greppel. De avond is rood. Het is het einde van de wereld. Ik
sterf tegen niemand aan. De eenvoud van deze dood. Ik zal
geleefd hebben. Dat laat me koud, het ogenblik waarop ik sterf
laat me koud. Terwijl ik sterf voeg ik me niet weer bij hem, ik
houd op met op hem te wachten. Ik zal D. waarschuwen: 'Het is
beter dat ik sterf, wat moet je met me aan.'Vaardig zal ik
levend voor hem sterven, als ik dan daarna dood ben, zal dat
voor D. een opluchting betekenen. Zo'n gemene berekening maak
ik. Ik moet terug naar huis. D. wacht op me. 'Niets gehoord? -
Niets.' Ze vragen me niet meer hoe het met me gaat, ze zeggen me
geen gedag meer. Ze zeggen: 'Niets gehoord?' lk zeg 'Niets.' Ik
ga naast de telefoon zitten, op de divan. Ik zwijg. D. is
ongerust. Wanneer hij niet naar me kijkt, lijkt hij bezorgd. Hij
liegt al acht dagen lang. Ik zeg tegen D.: 'Zeg iets tegen me.'
Hij zegt niet meer dat ik geschift ben, dat ik niet het recht
heb iedereen ziek te maken. Nu zegt hij ternauwernood: 'Er is
geen enkele reden dat niet ook hij terugkomt.' Hij glimlacht,
ook hij is mager, zijn hele gezicht spant zich als hij
glimlacht. Zonder de aanwezigheid van D. zou ik het
waarschijnlijk niet uithouden. Hij komt elke dag, soms twee keer
per dag. Hij blijft daar zitten. Hij doet de lamp van de
zitkamer aan, hij is er nu al een uur, het zal negen uur in de
avond zijn, we hebben nog niet gegeten.
D. zit ver van me af. Ik kijk
naar een vast punt aan de andere kant van het donkere raam. D.
kijkt naar me. Dan kijk ik naar hem. Hij glimlacht naar me, maar
het is niet echt. Vorige week kwam hij ook naar me toe, pakte
mijn hand, zei tegen me: 'Robert komt terug, ik zweer het je.'
Nu weet ik dat hij zich afvraagt of het niet beter was de hoop
op te geven. Soms zeg ik: 'Neem me niet kwalijk.' Na een uur zeg
ik. 'Hoe kan het dat we niets horen?' Hij zegt: 'Er zitten nog
duizenden gedeporteerden in de kampen, die heb- ben de
geallieerden nog niet bereikt, hoe wil je dan dat ze je op de
hoogte stellen?' Het duurt lang tot het moment waarop ik D.
vraag me te zweren dat Robert terug zal komen. Dan zweert D. dat
Robert L. uit de concentratiekampen terug zal komen.
Ik ga naar de keuken, zet
aardappels op. Ik blijf er. Ik druk mijn voorhoofd tegen de rand
van de tafel, ik sluit mijn ogen. D. in de kamer maakt geen
enkel ge- luid, je hoort alleen het suizen van het gas. Je zou
denken dat het midden in de nacht was. In één klap stort zich
de zekerheid, het gegeven op me: hij is al twee weken dood. Al
veertien nachten, al veertien dagen, verlaten in een greppel.
Zijn voetzolen in de lucht. Over hem heen de regen, de zon, het
stof van de overwinnende legers. Zijn handen geopend. Elk van
zijn handen dierbaarder dan mijn leven. Voor mij vertrouwd. Op
die manier alleen vertrouwd voor mij. Ik schreeuw. Heel langzame
stappen in de zitkamer. D. komt eraan. Rond mijn schouders voel
ik twee zachte, stevige handen die mijn hoofd van de ta- fel
omhoog trekken. Ik leun tegen D., ik zeg: 'Het is
verschrikkelijk. - Ik weet het,' zegt D. 'Nee, je kunt
het niet weten. - Ik weet het,'
zegt D., 'maar probeer het, je kunt alles.' Ik kan niets meer.
Armen, om me heen geklemd, dat lucht op. Je zou bijna denken dat
het soms beter gaat. Een minuut lucht om in te ademen. We gaan
zitten om te eten. Meteen overvalt me de lust om over te geven.
Dit brood is het brood dat hij niet te eten heeft gekregen,
waaraan het gebrek hem heeft doen sterven. Ik verlang ernaar dat
D. weggaat. Ik heb voor de foltering weer behoefte aan de lege
ruimte. D. vertrekt. De woning kraakt onder mijn stappen. Ik doe
de lampen uit, ik ga terug naar mijn slaapkamer. Ik loop
langzaam om tijd te winnen, om de dingen in mijn hoofd niet door
elkaar te schudden. Als ik niet oplet, slaap ik straks niet.
Wanneer ik helemaal niet slaap, gaat het de volgende dag veel
slechter. Ik val elke avond naast hem in slaap, in de donkere
greppel, naast hem die dood is.
Pag 11-19