Beeldhouwen in steen: taille indirecte

Eerst boetseren en een afgietsel maken in gips.

Een van de meest toegepaste werkwijzen was het kopiëren van een klei- of gipsmodel in steen door het punteren. Dit gebeurt met een punteerrnachine: een verplaatsbaar apparaat, bestaande uit een rechtstaande stang, waarop verstelbare staven in beweegbare houders zijn aangebracht, waarmede verdiepingen en verhogingen, 'de punten', van het model zeer nauwkeurig kunnen worden gemeten. Met behulp van deze machine worden een aantal, met potlood gemerkte hoog- en diepliggende 'punten' vanaf een vaste afstand gemeten. De machine wordt voor elke meting in precies dezelfde stand voor de te bewerken steen geplaatst: de meetstaf geeft nu de diepte aan van het op het model gemerkte punt en tot op deze diepte wordt een gat in de steen geboord. Na meting van een aantal punten wordt de daartussen liggende steen weggeslagen tot op de door de puntgaten aangegeven diepte, Veelal worden honderden punten voor bij voorbeeld een kop gemeten en voor levensgrote beelden kunnen het er duizenden zijn. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Op het gipsmodel in gips worden honderden punten aangebracht

   

Punteren met de punteermachine en na het boren van de punten: het wegslaan van de steen tot de juiste diepte.

De laatste stap, het kopieren van gips naar steen, werd vaak niet meer gedaan door de kunstenaar zelf. Met deze manier kun je alleen kopieren op dezelfde grootte.

Het vergroten van een klein ontwerp heeft de beeldhouwers in de loop der tijden veel beziggehouden. De Egyptenaren, die hun beelden meestal rechtstreeks uit de steen kapten, gebruikten voor het vergroten van reliëfs een heel eenvoudig systeem: het kleine ontwerp werd verdeeld in vierkanten; het te bewerken steenoppervlak kreeg een verdeling in grotere vierkanten, zodat de tekening gemakkelijk kon worden overgebracht.

Passers voor het vergroten van een klein ontwerp in gips of klei naar steen.

Een andere manier ter vergroting van de schaal van het kleine model voor het te hakken beeld, is het gebruik van de passer. In Leonardo da Vinci's aantekeningen wordt de werkwijze voor het eerst vermeld. De passer bestaat uit twee uitgeholde armen van gelijke lengte, welke aan beide uiteinden puntvormig eindigen; zij zijn kruiselings verbonden door een stelschroef, waarlangs men de armen kan laten schuiven. Door de stelschroef boven het midden van beide armen te plaatsen ontstaan twee driehoeken voor verschillende afmetingen; door de afstanden van het model te meten met de armen, die de kleinste driehoek vormen, kan men op de te bewerken steen de gewenste, op schaal vergrote maten met de afstanden, welke de grote driehoek aangeven, overbrengen. Ook gebruikt de beeldhouwer metalen passers met gebogen armen om de plastische vormen te kunnen meten.


02-01-2010 Vaklokaal Beeldende Vorming