BRONNENBUNDELS
 


Jan Steen

Arnold Houbraken zette de traditie van het schrijven van kunstenaarsbiografieën voort met zijn werk 'De groote schouburgh', dat in 1718 verscheen. Hij is van een latere generatie dan Jan Steen. In die tussentijd zijn de Nederlanden deftiger geworden; in allerlei opzichten wordt de Franse, meer academische mode gevolgd. Het kan daarom zijn dat de dubbele bodem van de sappig verpakte moralistische betekenis, waar de burgers in Steens tijd zo veel plezier in hadden, in het begin van de 18de eeuw niet meer werd verstaan. Houbraken is geneigd de voorstellingen van Jan Steen letterlijk op te vatten en vereenzelvigt de schilder met wat er op de schilderijen te zien is. Het huishouden van Jan Steen is volgens hem een echte puinhoop en de schilder een drinkebroer.
Toch prijst hij het werk als 'uitvoerig naar het leven en niet min geestig van gedachten'.

Een, welks natuur geneigt is tot klucht, en boertery, is bekwamer om iets ernstigs te verbeelden, dan een droefgeestige om potzige bedryven door 't penceel te malen; dewyl hy een afkeer heeft van die wyze van leven en geaartheit, en zulke voorwerpen nooit by hem in bespiegelinge komen, maar houd zig by zig zelf, en vleyt zyn stilheit. Daar en tegen die boertig van geest is, bedient zich van allerhande voorwerpen, dewyl dit behoort tot de regte bootzemakerij, dat men alles even natuurlyk, zoo wel droefheit als vreugt, bedaartheit als toorn, met een woort, alle Lichaams bewegingen, en wezenstrekken, die uit de menigerhande gemoedsdriften ontspruiten, weet te verbeelden. Het levensbedryf van JAN STEEN, en de inhoud van zyn konstig penceelwerk zal myn zeggen bevestigen.
In 't algemeen moet ik zeggen, dat zyn schilderyen zyn als zyn levenswyze, en zyn levenswyze als zyne schilderyen. (...)

Uit: Arnold Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen. Amsterdam 1718

17) Jan Steen, Het verlopen huishouden

't Eerste dat hy maakte was een zinnebeeld van zyn bedorven huishouwen, 't vertrek lag buiten orde overhoop, de Hont slobberde uit den Pot, de Kat liep met Spek heen, de Kinderen buitelden ongehavent over de vloer, Moer zat gemakkelyk in een zetel en zag dit werk aan, en om de klucht had hy zig zelf daar by afgemaalt, met een roemer in de hand, en een Aap op de schoorsteen die dit alles met een langen bek begluurde. Na verloop van tyd werd hy Herbergier: maar als de vaatjes leeg waren, haalde hy de krans in, en sloot den winkel. Tusschen beide schilderde hy zomwyle een stukje (alzoo hy in zyn jeugt in de Konst geoeffent had) voor den Wynverkooper, die hem daar voor weer een vaatje bestelde. Strax hing hy weer den krans uit, daar zyn Kornuiten ten eersten op aankwamen, om zyn geestige grappen.

Maar dit was van geen duur, om dat hy de beste klant aan zich zetven had, en men het spreukje 'De Waard in de drie Masten, is eer dronken als zyn Gasten', op hem kon toepassen.
(...) Onder zyne kleinder soort van Konststukjes vind men'er vele die uitvoerig naar 't leven geschildert, en niet min geestig van gedachten zyn. De Konstlievende Heer Lamb. van Hairen te Dordrecht, heeft 'er een gehad (want zyn Ed. is doot) dat een Hoerekot verbeelt, daar de hoeren een vreemden Doffer op slag hebben dien door bedrog zyn geit wordt afgestroopt. Men ziet den ernst in des mans wezen, en overleg in het trekken van de Kaart. Agter hem staat een oude berimpelde kochel die in een spiegel de Kaart doet zien aan zyn party die tegen hem over zit, en dien de schelmagtigheit ten oogen uit ziet.

Daar nevens aan zit een opgesmukt Hoertje dat zig vast vleit in de zekere winst, die op 't uiteinde van 't spel staat te volgen. Vorders is het Kamervertrek en de Huisraad van een geestigen toestel, als ook het tapyte kleed, dat op de Tafel leid, uitvoerig geschildert. Doch hy kreeg 'er toen zoo veel niet voor als men 'er thans wel voor geeft. Egter was hy altyd wel te vrede.
Het getal zyner Konststukkert is zeer menigvuldig, ook doorgaans zeer geestig van vinding. 't Zy dat hij vrolyke gezelschappen in Wyn- of Bierkroegen, of winkels daar men meer warm vlees betast, als koopt, en hondert diergelyke losse bedryven van 's Menschen leven verbeeldde: of zaken die een stiller beslag vereischen, als byvoorbeeld een Kinderschool; 't was egter altyt met Benig potzig bedryf vermengt: 't zy dat de jongens malkander in 't haar grypen; of dat de Schoolkoning, die 'er zoo wyslyk uitziet als ooit hunner aller voorzaat Dionysius, zyn schoolrecht oefifent met de plak, terwyl anderen daar door schynen in vrees gebragt te zyn, en zoo bedrukt 'er uitzien of zy met hun dooppeet in 't eerste paar ter begraving gingen.

Terwyl ik van begraven melde, schiet my in gedachten de verbeelding van een Kwakers Lykstatie, zoo geestig en potzig van toestel, en de wezens zoo naargeestig verbeelt, of hy de modellen daar toe uit het Simpelhuis geleent had; zulks men het niet kon aanzien zonder lachen.
Eindelyk moet ik noch zeggen: dat hy het onderscheiden der Persnonen, waar van wy elders breeder gesproken hebben, wel verstaan heeft, want ik heb Tafereelen van hem gezien, daar Heeren en Boeren by malkander verbeelt stonden, maar het was haast te zien aan de wyze van staan, en het maken van gesten of gebaarden, zonder agt te geven op de bekleeding, welk de Boer en welk de Heer was. Een wel opgevoed Man (zeit het spreekwoort) staat op een, een Boer op twee beenen. Om den welstand welken deze oplettenheit aan de Konst geeft, heeft Horatius dit den Toneeldichtren mee ten wet voorgestelt. Hoor wat zyn vertaaler zeit:

Veel zal het scheelen, of een Meester spreekt, of Knecht;
Of ook een statig man, die weet, het geen hy zegt, Of dartel Jong'ling, een'
Vorstin, of Minnemoeder;
Een snedig Koopman, of onnozel Schapenhoeder;
Een Spaner, of een Pool; een Fransman, of een Deen.

En wat lager,

Een Boer dan, die gy, van zyn ploeg, of uit een woud
Gehaalt, op uw Toneel wilt brengen, voer' geen kout,
Gelyk een pleiters Klerk, of diergelyk een prater;
Noch als een Koopwyf van den Vygendam, of 't Water,
Uw Boer blyve altyd Boer ....

Die een weinig bedreven is in de oeffenschool van Pictura, zal licht begrypen wat de Dichter daar by meent. Te weten; dat men den Persoon in zyn eigen natuurlyke hoedanigheit, in alle zyne bedryven, moet trachten te verbeelden, waar ontrent ik de Schilderjeugt, om een denkbeelt daar van te krygen, geen bekwamer stalen daar toe kan aanwyzen, als de Penceelkonst van onzen Jan Steen.
De Lezer heeft al een brave lyst van zyne Konststukken zien ontrollen, die thans wel een trits van kruisjes op 't hondert meer betaalt worden als toen hy leefde.
Hy kwam te sterven in 't jaar 1678, en werd door zyn Konstbroeders begraven. En dus ging die groote Konstschilder, zyn rol volspeelt hebbende schuil agter de Gordyn van zyne Grafzerk, die met dit Grafdicht pronken mag:

Deze Steen dekt Jan Steen,
Van de Konstenaars geen
Zoo geestig in 't schilderen;
Zyn Penceelkonst berucht,
Toont, hoe menschen de Tucht
Ontwent, steets verwilderen.


Uit: tot Lering en Vermaak. Catalogus Rijksmuseum Amsterdam 1976

Lering en vermaak

Onder die titel werd in 1976 een groot aantal genrestukken tentoongesteld, waarbij vooraf uitvoerig onderzoek was gedaan naar de verborgen betekenissen van de schijnbaar zo realistische voorstellingen. De sleutel voor die betekenissen meende men te vinden in 17de eeuwse literaire produkten als de geClichten van Cats en andere vaderlandse volksdichters.
Een belangrijke informatiebron vormen de zogenaamde emblemenboeken. Hierin zijn 'beeldspraken' verzameld in de vorm van een plaatje met een opschrift en een verklarend gedicht, waarbij het plaatje een andere betekenis krijgt dan wat het letterlijk voorstelt. Deze boeken waren in de 17de eeuw zeer populair.

Jan Steen: Na de drinkpartij

Hoe het schilderij geïnterpreteerd moet worden, is aangegeven door de prent op het houten schot achter de kennelijk lallende man, die de laveloze vrouw tot steun dient. De prent toont een kaars, een uil en een bril en draagt als onderschrift het bekende spreekwoord: 'Wat baeter kaers of bril, als den uijl niet sien en wil'. Prenten met dit thema waren populair, en de 17de eeuwse grafiek kent er uiteenlopende voorbeelden van. Verscheidene schilders hebben bovendien, evenals Steen, de uitbeelding van het gezegde als detail in een schilderij opgenomen. Steen had, wat beeldspraak betreft, wel een speciale voorkeur voor uilen. Ze komen ook als levende dieren herhaaldelijk in zijn oeuvre voor. (...)
De iconografie van de uil is rijk en gevarieerd. Volgens het in de symboliek gangbare principe van de omkeerbaarheid gold de uil zowel als teken van wijsheid als van domheid en dwaasheid. Dit laatste omdat hij duisternis verkiest boven licht. Overdag is deze vogel ziende blind, een eigenschap die op overdrachtelijk niveau door vele schrijvers werd uitgebuit. (...) Dat de uil bij Steen de dwaasheid vertegenwoordigt is evident - de strekking van de prent slaat op de dronken plan en vrouw, voor wie 'kaers of bril' niet meer baten.


18) Jan Steen, Na de drinkpartij

 

Werd de uil, vooral in de Nederlanden, dikwijls met de dwaasheid geassocieerd, hij werd eveneens met dronkenschap, tenslotte een vorm van dwaasheid, verbonden. Daarvan getuigen bijvoorbeeld zegswijzen als 'hij is zo beschonken als een uil' of 'zo zat als een uil'. De relatie tussen uil en alcohol moet door Steen zeer weloverwogen zijn aangebracht.
(...) Het voorstellen van dronken mensen hing ten nauwste samen met de toenmalige realiteit. Dronkenschap is wel de nationale zonde van het 17de eeuwse Holland genoemd. Niet voor niets vaardigden stadsbesturen in die tijd zogenaamde weeldewetten uit, die paal en perk aan het drankmisbruik (en aan andere uitspattingen) dienden te stellen. Ook van de kansel werd onophoudelijk over de enorme alcohol-consumptie geklaagd en bovendien stelden diverse dominees hun afgrijzen daarover te boek, (...) waarbij zij fulmineerden tegen 'Suypers', 'croeghen en drinck-cotten' en het 'santeen' (op de gezondheid) drinken. (...)

De meeste predikanten waren ervan overtuigd dat dronkenschap aanleiding gaf tot onkuisheid; zoals een dominee het formuleert: 'Den mensche aenvoert tot Hoerery, Overspel, Ontucht, en Oneerbaerheydt'. Met een beroep op de bijbel werd tegen dit kwalijke gevolg van alcoholgebruik dan ook veelvuldig gewaarschuwd. (...)

19) Embleem uit 1693

 


Het aspect van onkuisheid is ook door Steen beklemtoond, zij het vanuit een ander gezichtspunt dan door de rigoureuze predikanten werd ingenomen. Het opengeslagen bed aan de linkerzijde van zijn compositie, de oester- en mosselschelpen op de vloer, het stenen pijpje dat de vrouw precies in haar schoot laat rusten en de kat die naar dit pikante detail opkijkt, het zijn stuk voor stuk visuele toespelingen op de erotiek, die de tijdgenoot niet ontgaan zullen zijn. Ook de uil gold uiteindelijk als een beeld van de wellust, naast dat van dwaasheid en dronkenschap. Steen heeft al deze attributen van zonde op subtiele manier van een tegenwicht voorzien. Links naast de uilenprent, boven de twee zatladders, heeft hij op het houten schot quasi met krijt een galgje getekend waaraan een figuurtje bungelt. Deze bijzonderheid, die niet direct in het oog valt, wordt de beschouwer als punt van overweging aangeboden, vergelijk het volgende 17de eeuwse gedicht:

Wat baet de spieghel, of den bril,
Voor die niet ziet, of zien en wil.
Een dief can nerghens beter zijn,
Als aen een galgh, of hennep-lijn.

Jan Steen: Toneel van de wereld (Het leven van de mens)

Op dit schilderij, dat ten onrechte in verband is gebracht met de herberg of brouwerij van Jan Steen zelf, speelt zich opmerkelijk veel activiteit af. Allerlei details wijzen op betrokkenheid bij het wereldse, zinnelijke leven. In essentie heeft Steen een 'tafereel van de belacchende werelt' uitgebeeld ofwel, zoals een andere 17de eeuwse uitdrukking luidt, 'het toneel van de wereld'. Aan dit toneel-idee heeft hij niet alleen in overdrachtelijke zin gestalte gegeven, door middel van het enorme, bedrieglijk echte gordijn, dat is opgetrokken teneinde de beschouwer zicht te bieden op het levendige gedoe erachter.

De vergelijking van aardse bezigheden met een speeltoneel stamt uit de oudheid en groeide in de 16de en 17de eeuw internationaal uit tot een bijna spreekwoordelijke gemeenplaats. In Nederland vinden we het beeld enkele malen bij Vondel. Het meest bekend is zijn uit 1637 daterende, twee-regelige gedicht dat geschreven stond op de architraaf van de ingangspoort van de Amsterdamse schouwburg: 'De weereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel'.

Steens veelkoppige gezelschap amuseert zich op gevarieerde wijze; de zintuigen die volgens een in de 17de eeuw nog gangbare opvatting de menselijke geest konden bezoedelen, worden hier geprikkeld in velerlei opzicht. Er wordt met animo gedronken en gegeten, gemusiceerd en getriktrakt, terwijl sommige figuren kennelijk op vrijage uit zijn. Links op de achtergrond staat een oude vrouw die wij uit ander verband als koppelaarster kennen, en in het midden van de compositie maakt een oude man avances bij een zittende dame die zich weinig toeschietelijk betoont. De grijsaard biedt de vrouw een oester aan, een lekkernij waaraan geen gebrek lijkt te zijn. Links op de voorgrond en iets meer naar achteren zijn een meisje en een man met de toebereiding van oesters bezig en rechts achter de tafel zit een zingende vrouw, die een duo vormt met een luitenist en een oester in haar uitgestoken hand houdt.

 

20) Jan Steen, Toneel van de wereld (Het leven van de mens). Detail.

21) Hendrik Goltzius, Homo Bulla. Gravure.
 

Jan Steen: Ochtendtoilet

Behalve als lekkernij stond de oester in de 17de eeuw bekend als een aphrodisiacum, dus als een middel dat de geslachtsdrift stimuleert. Cats laat zich in zijn Houwelick misprijzend uit over het gebruik van 'minne-kruyden', waartoe hij ook het 'siltigh oester-sap' rekent. (...) Het is onmiskenbaar dat de oesters die de aanminnige grijsaard en de zangeres op zo'n in het oog vallende manier vasthouden, bedoeld zijn als tekens van erotische begeerte. Steen heeft niet nagelaten deze collectieve demonstratie van menselijke ijdelheid van een ernstig tegenwicht te voorzien en er op te wijzen dat de diverse figuranten uiteindelijk door de dood, om met Vondel te spreken, 'van het Toneel des Aertbodems achter de Gordijne wech gheruct' zullen worden. Boven het vrolijk gezelschap, aan de linkerzijde van de vliering, ligt een jongetje bellen te blazen en naast hem onderscheiden we een schedel. Deze schedel die, evenals de jongen, op het eerste gezicht nauwelijks opvalt, vormt een ander onwaarschijnlijk element binnen de naturalistische context van de voorstelling. Wordt met dit macabere attribuut rechtstreeks naar de sterfelijkheid van de mens verwezen, het bellen blazen vormt een meer verkapt vanitasmotief. Daarmee heeft Steen het gezegde 'homo bulla', de mens is gelijk een luchtbel (of zeepbel) in beeld gebracht, zoals heel wat 17de eeuwse kunstenaars hebben gedaan, hetzij onbewimpeld allegorisch, hetzij vermomd in genre-kledij.
Ofschoon de bellenblazer lijfelijk minder gestalte kreeg dan elk van de andere personen in Steens 'wereldtoneel', moet hij stellig als een sleutelfiguur worden gezien. Deze paradox is typisch 17de eeuws en wordt bijvoorbeeld door Cats aanbevolen onder het argument dat de 'bevindinghe ons leert dat veel dingen beter aert hebben alsse niet ten volle gesien, maer eeniger-maten bewimpelt en overschaduwet ons voorkomen'.

22) Jan Steen, Ochtendtoilet.
 

Dit schilderij kan met twee andere werken van Steen tot één iconografische groep worden gerekend. Op deze schilderijen is een jonge vrouw uitgebeeld die, zittend op een bed, bezig is een kous aan of uit te trekken. De jonge vrouw op Het Ochtendtoilet trekt haar kous waarschijnlijk uit, gezien de wijze waarop zij de handeling verricht en de afdrukken van haar kousebanden. Het draait om de dubbelzinnigheid van het woord kous, dat in een nevenbetekenis het vrouwelijk schaamdeel of de vrouw in het algemeen aanduidt. (...)
Het stuk in Buckingham Palace en dat in het Rijksmuseum zijn onderling zeer verwant. Het eerstgenoemde is 1663 gedateerd en onderscheidt zich iconografisch vooral door een grotere detaillering. Zo heeft het op de voorgrond een 'memento mori' in de vorm van een luit, een muziekboek en omkranste schedel. De erotische betekenis van beide schilderijen wordt mogelijk gecomplementeerd door het natuurlijk aandoende bijwerk: het hondje, de sloffen, de kandelaar en de nachtpot. Dat de po op het Amsterdamse schilderij halfvol staat, zou ook nog een bepaalde reden kunnen hebben. Misschien wilde Steen het meisje kwalificeren als een 'piskousje', een benaming voor vrouwen die vaak schertsenderwijs werd gebruikt en veelvuldig voorkomt in de 17de eeuwse literatuur.