CKV-2/ Opdracht 3.4.B

Burgerlijke Cultuur van de 17e eeuw.    VWO 5

Blijspelen en kluchten

Samenstelling: 12-17-2014 SGGroenewald  CKV-2 /Een theatergeschiedenis der Nederlanden. R Erenstein e.a. Amsterdam 1996


Opdracht 1: Lees onderstaande tekst en maak daarna de opdrachten

Aan vermaak werd een krachtige, heilzame werking toegeschreven op lichaam en geest. Vooral de mens die tot zwaarmoedigheid geneigd was, of die door het dragen van een hoog ambt veel zorgen kende, dan wel door plotselinge tegenslag een groot verdriet te verduren had, kon bij vermakelijkheden veel baat vinden. Het deed de zorgen voor even vergeten en kon door het verdrijven van de zwartgalligheid de gezonde balans in het lichaam weer herstellen. Zo droeg Bredero zijn komedie Moortje als 'een lustige verquieking' op aan de Zweedse ambassadeur te Den Haag, van wie hij wist dat door de zware dagelijkse beslommeringen zijn gemoed overbelast dreigde te raken. Literatuur, en dan met name vrolijke, kon als een medicijn gezien worden - velen beschouwden het inderdaad als zodanig. Dat verklaart mede de grote populariteit van blijspelen en kluchten op de Amsterdamse podia in de Gouden Eeuw.

Het hoofdbestanddeel van de voorstelling werd in de zeventiende eeuw over het algemeen uitgemaakt door een treurspel of tragikomedie. Maar bijna altijd was er nog een tweede onderdeel, veelal bestaande uit een kluchtig spel. De verklaring ligt ook hier in het heilzame effect dat aan het komische werd toegeschreven. Het treurspel kon door het kwalijke spelverloop de toeschouwers in somberheid onderdompelen en melancholie veroorzaken. Dat kon de bedoeling niet zijn: een komisch spel mocht dan weer ter vervrolijking dienen. Met dat idee in gedachten wisselde bij voorbeeld Jan Jansz Starter in zijn tragikomedie Daraïde de tragische episodes af met delen van zijn klucht Jan Soetekauw. Vele treurspelen bevatten komische intermezzo's, die bovendien vaak werden aangegrepen om op speelse wijze de tragische hoofdhandeling van commentaar te voorzien.

Het komische was aldus de vanzelfsprekende metgezel van het tragische of ernstige. De grote hoeveelheid gespeelde en gedrukte kluchten en blijspelen, enige honderden in de zeventiende eeuw, en ook de vele ernstige spelen die vermakelijke tussentonelen bevatten, bewijzen de prominente plaats van het komische in deze veelzijdige toneelcultuur. Dit rijke repertoire werd bovendien door auteurs van zeer uiteenlopende signatuur geschreven.

Het blijspel Moortje op het podium van de Amsterdamse kamer De Eglentier (1610)

Moyaal met Kakerlak, Writsart en Roemer (de schilder is Claes Moeyaert)

Moortje speelt in Amsterdam tegen het einde van de zestiende eeuw en verhaalt de amoureuze avonturen van 'Ritsart en Writsart, twee gebroeders van welgestelde huize, beiden hartstochtelijke genieters van al het goede wat het stadsleven hun te bieden heeft. Ritsart is geheel verslingerd aan Moyaal, een Brabantse courtisane, die even verleidelijk als verraderlijk en berekenend haar beroep uitoefent. Zo heeft zij ook de oude Hopman Roemer 'aan haar snoeren'. Deze snoevende militair heeft, om zich van haar gunsten te verzekeren, Moyaal een jonge maagd ten geschenke gegeven. Het is deze maagd die vervolgens in het voorbijgaan Writsart het hoofd op hol brengt. Writsart weet aanvankelijk niet hoe hij in contact moet komen met dit meisje, dat angstvallig door Moyaal van het manvolk wordt weggehouden omdat ze het plan heeft een groot eerbewijs te incasseren door het meisje aan haar familie terug te bezorgen. Dan wordt Writsart echter op het idee gebracht gebruik te maken van de belofte die zijn broer Ritsart aan Moyaal heeft gedaan, namelijk dat hij haar een Angolees meisje zou bezorgen. Dat is het moment waarop een kluchtige, maar ook vileine maskerade een aanvang neemt. Verkleed als Moorse maakt Writsart zijn opwachting bij Moyaal en krijgt dan van haar de bewaking van de jonge maagd opgedragen. Writsart is waar hij wezen wil en begaat een brute verkrachting.

Kenmerkend aan deze en zovele andere kluchten is dat de intrige vooral bestaat uit bedriegers en manipulaties. Slimheid en domheid werken perfect op elkaar in. Bedrogen worden vooral degenen die altijd al doende zijn zichzelf wat wijs te maken.

De meest subtiele en sprekende voorbeelden daarvan levert Bredero met zijn Spaanschen Brabander (1617). De berooide Brabander Jerolimo strooit voortdurend tegenstrijdige mededelingen in het rond, maar de Amsterdammers tussen wie hij verkeert, horen alleen hetgeen hun goed uitkomt. Ze geloven graag dat hij rijk is en dat hij spoedig de rekening zal voldoen, maar de tekenen van zijn armoede en onbetrouwbaarheid vangen ze niet op. 'Al siet men de luy men kent se niet', zo liet Bredero in diverse stukken en ook in dit blijspel meermalen uitspreken.

Voor het juiste begrip van het vroeg-zeventiende-eeuwse komisch toneel is een inzicht in hoe men zich toen de werking van de hartstochten voorstelde, beslissend. Volgens de stoïsch geïnspireerde affectenleer werken passies als verliefdheid, wraakzucht of gierigheid sterk vertroebelend op het oordeelsvermogen; ze maken het individu vatbaar voor zelfbedrog en illusies, maar ook voor de listen van anderen. Tegen deze achtergrond is de cruciale positie van bedriegers in menig komisch - en ook menig tragisch - spel beter te doorgronden. Tussen de hartstochtelijke zelfverblinding van de wraakzuchtige titelheid in Hoofts Geeraerdt van Velsen en die van de nerveuze vrek in diens Warenar (1617) is geen wezenlijk verschil. Beiden verliezen het zicht op de eigen situatie: ze zijn ten prooi aan zinsbegoochelingen en komen daardoor tot verkeerde oordelen en besluiten. Hartstocht, wanen en bedriegers kwamen in het renaissanectoneel in elkaars verlengde te liggen. Dit bood geweldige theatrale mogelijkheden waarin listen, dubbelzinnigheden, dromen, toverkunsten, persoonsverwisselingen enzovoort telkens terugkerende bestanddelen waren.

Het zich anders voordoen dan men was, een andere gedaante aannemen en daardoor verwarring scheppen over identiteit en bedoelingen, hoorde in dit spel van begoochelingen als vanzelfsprekend thuis. Tegen deze achtergrond moet ook de maskerade in Moortje begrepen worden. Vermommingen zijn in dit spel, afgezien van Writsarts opzienbarende escapade, bij voortduring aan de orde. Talrijke personages proberen elkaar om de tuin te leiden. De verleidelijke en scherpzinnig opererende Moyaal fungeert als de meest geslepen 'acteur' in dit spel. Het wordt Ritsart ook voorgehouden door de bediende Koenraat, sprekende over hoeren in het algemeen:

'Al schynen sy al vroom ( ... )

Haar minne is bedroch, en niet dan valsche kunsten,

En mommery geveynst.'

Maskerade, of 'mommery', heeft hier opeens een geladen betekenis gekregen, ontdaan van haar feestkarakter en uitbundigheid.

In een ruimere context staat deze toneelcultuur in verband met het ideaal de eigen hartstochten te beheersen en met de noodzaak de medemens in zijn bedoelingen te leren doorzien. In het begrip 'klucht' of 'kluchtig', dat in de zeventiende eeuw als het ware niet van de lucht was, is bijna altijd de betekenis 'bedrieglijk' naast 'scherpzinnig' te herkennen. Het publiek werd geacht de bedrieglijke verwikkelingen van een kluchtig toneelspel op een scherpzinnige wijze te doorgronden, en daarvan een heilzaam, gemoed en geest opwekkend effect te ervaren.

In de late zeventiende eeuw wordt het verzet tegen dergelijk toneel,. met name in kringen van het gezelschap Nil volentibus arduum, steeds sterker. Volgens de nieuwe, veelal aan het Frans classicisme ontleende opvattingen moest zonde bestraft en deugd beloond worden. Tal van spelen die voorheen kassuccessen waren geweest, werden door grondige omwerkingen aan de nieuwe wet aangepast. Scabreus taalgebruik vermeed men zoveel mogelijk, de volkse personages veranderden veelal in kleinburgers, en de intrige werd met de wet van de 'poëtische gerechtigheid' in overeenstemming gebracht. Het toneel werd daarmee ook steeds meer het instrument van de maatschappelijke moraal. Vaak zijn de verwikkelingen in de komische stukken nog 'kluchtig', maar ze worden afgesloten met een sterk moraliserend einde.

1.- Wat verklaart de grote populariteit van blijspelen en kluchten op de Amsterdamse podia in de Gouden Eeuw.

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

2.- Noem een tweetal functies van deze kluchtige intermezzi 

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

3.- Welk aspect bood geweldige theatrale mogelijkheden waarin listen, dubbelzinnigheden, dromen, toverkunsten, persoonsverwisselingen enzovoort telkens terugkerende bestanddelen waren.

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

4.- Wat verandert er in deze stukken op het einde van de 17de eeuw? Noem een viertal aspecten.

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

einde