Brigitte
van der Zijde
WAT
HADDEN DE KRAMERS IN HUN MARS?
Dat
de marskramer geen onbekende figuur was in de 17de eeuw wordt duidelijk bij het
zien van het vele beeldmateriaal dat over hem te vinden is. Ook uit liedjes
zoals Van Breughel 1613, Nieuwe Haagse Nachtegaal 1661 en Kluchtigh ende
belacchelyck verhael-dicht z.j., die bezingen wat er op straat allemaal te zien
en te horen was, blijkt dat de marskramer zeker bij het straatbeeld heeft
gehoord. De kramers boden hun waren aan in stalletjes op jaarmarkten of ventten
het uit langs de straat of op het platteland. Om een antwoord te vinden op de
vraag wat de kramers precies in hun mars hadden zal ik het door ons gevonden
materiaal op dit punt samenvatten.
Boekverspreiding in de 15de en
16de eeuw
Het
lijkt niet aannemelijk dat de rondtrekkende marskramers met dikke of kostbare
boeken op pad gingen. Toch lezen we bij Van Selm (van Selm 1988-1989: 51) dat in
de vijftiende eeuw ook omvangrijke werken als bijbels werden verkocht door
ambulante boekverkopers. In die tijd was men voor een flink deel van de
distributie aangewezen op dit type handelaren. Kruseman merkt in dit verband op
dat een ervaren colporteur in de 15de en 16de eeuw grote waarde had voor een
drukker of uitgever (Kruseman 1893: 4-5) en aldus met respect werd behandeld.
Aangezien er nog maar weinig gelezen werd in die tijd was het belangrijk de
schaarse lezers her en der op te zoeken om een uitgave te doen slagen. Tot het
verrichten van deze taak werd handig gebruik gemaakt van marskramers, die, naast
andere koopwaren, van verschillende drukkers en uitgevers ook boeken en ander
drukwerk meenamen naar de hoofdsteden; bij voorkeur 'academiesteden' of plaatsen
waar een jaarmarkt gehouden werd. Ze plaatsten hun kraam op de markt, aan de
ingang van een kerk, of bij de deur van een of andere collegekamer, maar hielden
ook dagen, waarop ze te spreken waren in hun herberg. Ook kondigden ze soms hun
verblijf aan door het rondzenden van een soort catalogus aan een aantal
uitverkorenen, waarin de titels die ze bij zich hadden met de nodige
aanprijzingen vermeld stonden. Deze colporteurs kwamen volgens Kruseman in
aanraking met geleerden, bezochten bibliotheken in kloosters en academies en
wisten in heel Europa liefhebbers te vinden voor hun boeken. Ik denk daarom dat
we hier in de eerste plaats aan de verspreiding van bijbels en andere
stichtelijke werken, wetenschappelijke werken en schoolboeken moeten denken, de
duurdere werken dus, en niet zozeer aan efemeer drukwerk.
Hoe
de marskramer er in slaagde met deze omvangrijke boeken rond te trekken is mij
onduidelijk. Misschien beschikte hij over paard en wagen, misschien ook ging hij
met één exemplaar van een boek of tijdschrift rond om intekenaren te krijgen en
vertegenwoordigde aldus een uitgeverij, of kocht in op eigen risico.
We
hebben een voorbeeld van het laatst genoemde type colporteur, maar dan in de
negentiende eeuw, met het verslag van de marskramer J. Goudswaard, die 20 jaar
lang geleurd heeft met boeken (Goudswaard 1915). Hij betrok deze op eigen risico
bij o.a. Elsevier en verkocht ze vooral in West-Vlaanderen. Hij verkoopt de
Winkler Prins, Ten Brink's Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, Jonckbloet,
loopt met stalen van Rubens Leven en Werken van Max Rooses, en een
specimen van 50 meesterwerken van 'Van Dyck', '(...) en had voor beide
een 600 handtekeningen van al wat naam had op kunst- en politiek gebied.' Verder
verkocht hij veel aan geestelijken.
Eind
16de, begin 17de eeuw wist een voldoende groot publiek inmiddels de boekhandel
op eigen houtje te vinden en hadden de drukkers de marskramer als distributeur
niet meer nodig. De belasting betalende boekverkopers begonnen zelfs behoorlijke
hinder te ondervinden van de vrijbuitende marskramers die met hun koopwaar het
gras voor de voeten van de poorters wegmaaiden. Protesterende boekverkopers
verenigden zich om sterker te staan daarom in gilden en vroegen het stadsbestuur
om maatregelen tegen de vreemde beunhazen die ook buiten de vrije jaarmarkten om
hun boeken uitventten aan burgers en studenten.
In
de verzoekschriften gericht aan de stedelijke overheid waarin gevraagd wordt om
maatregelen tegen deze beunhazen vinden we aanwijzingen voor wat voor soort
drukwerk ze verkocht moeten hebben. In 1599 bijvoorbeeld klagen 'Deecken en
Beleeders' van het pas opgerichte Middelburgse gilde voor boekdrukkers,
boekbinders en boekverkopers, "(...) dat dagelijcxs vreemde Loopers en Kramers
langhs der strate ende op de Beurse ten koope brengen Almanacken, Liedekens
ende andere Boecxkens uyt Hollandt." (Kruseman 1893: 469). In
datzelfde jaar passeert er in Utrecht een resolutie die bepaalde dat alle
vreemde personen geweerd zouden worden die boeken of pamfletten
verkopen of ophangen bij de kerk of andere publieke plaatsen (Harline 1987: 87).
In 1619 klagen een aantal Groningse boekverkopers over het feit dat: "(...)
eenighe vreemde bouckvercoopers sich alltemet voor een tijt langh, hijer in de
Stadt ter neder setten, ende haere soo gebonden als ongebonden boucken
(...) aen de Studenten van V.E. Academie veijlen ende vercoopen (...)"
(Oomkens/Zoon 1854: 35). In 1621 wordt het protest tegen vreemde boekverkopers
die in de stad hun 'waren ende boecken' verkopen herhaald. In 1624 wordt
door de boekverkopers te Groningen een klacht bij het stadsbestuur ingediend
over de koopmansbode Hero Remkens die "boecken, zee, ende lantkarten als
oock Nouellen" blijkt te kopen en uit te delen (Oomkens/Zoon 1854: 39).
In 1630 wordt diezelfde bode aangeklaagd, dit keer wegens de verkoop van
couranten.
In
1647 besloten de Groningse boekdrukkers, boekverkopers en boekbinders, die
voordien behoorden tot het 'Gilde der Kremers', zich te verenigen in een
afzonderlijk gilde. Een lijst met bepalingen werd opgesteld en in art. 12 lijkt
men zich te willen beschermen tegen rondreizende boekenkramers als men bepaalt
dat: "Niemand geen Litmaet van deze Gilde sijnde of ook die vreemdt sijnde,
alhier sich soud mogen begeven, om Ongebonden, Gebonden, oock vergulde
boecken of Schoolboecken, als oock mede Land-kaerten, Konst,
Couranten, of ook andere Nieuwe Tijdingen, heimlick off openbaer,
vercopen off doen vercopen (...)" (Oomkens/Zoon 1854: 45).
Ook
in Amsterdam tenslotte laten de boekverkopers van zich horen. In een brief aan
de stad Amsterdam, die gepubliceerd is in 1648, beklaagt de secretaris van het
boekverkopersgilde zich er over dat er ondanks eerdere verboden nog steeds
verscheidene personen met "(...) soodanige Liedekens, Refereynen, Printen,
Nieuwmaren ende andersints, hoedanigh die zouden mogen wesen, by de straet
[blijken] om te loopen, ofte op eenige publicque plaetsen, Bruggen, Merckten
ofte straten voor te staen, te singen, te lesen ofte dezelve te distribueren
(...)" (BVBBB: GA, 56, no. 3). In 1670 getuigt het Amsterdamse
boekverkopersgilde in een brief aan het stadsbestuur met leedwezen dat volk dat
te lui is om te werken: "(...) geduerigh langhs de straet en Burse met
Boecken, Couranten en Nieuwe Mare omloopen (...)" en dat ze hiermee niet
alleen het brood uit de mond stoten van de gildebroeders maar dat voorts "(...)
leugenen, pasquillen, en allerhande vuyle en schandaleuse
Boeckjens onder het volck omgebracht en gestroyt werden, die eerlycke
Boeckverkoopers haer schamen en weygeren te verkoopen (...)".
Dit
laatste is interessant want zouden de kramers werkelijk veel leugenachtig en
schandalig drukwerk hebben verkocht, of fantaseerden de leden van het gilde er
maar op los om de vreemde venters zwart te maken en hun eigen handel te
beschermen? (Kruseman 1893: 471-472). Misschien dat de primaire en secundaire
literatuur ons meer inzicht kunnen verschaffen in de inhoud van de mars.
Het
woord mars, in de betekenis van 'korf van een marsdrager', vindt zijn
etymologische oorsprong in het Latijnse woord merces, hetgeen koopwaar
betekent. Kramerij is de collectieve benaming voor allerlei waren die in
het klein verkocht worden. Bij de inventarisatie van boekverkoper Wolter de Hoge
uit Deventer op 5 mei 1459, vond men in zijn winkel ook een marskorf. De boedel
bevatte: griffels, kammen, sluitspelden, messing ringen, 2000 maliën, 10 maal
100 stuks paternosters (bidsnoeren), houtblokken die stempels vormden voor het
drukken van beeld- en/of letterprenten en verder goedkope prentjes met
afbeeldingen van heiligen (Koch 1977: 43-44). Vermoedelijk heeft deze
boekverkoper ook wel drukwerk in zijn mars geladen.
In
Vermaeckelijcke tytkorter (van Sytzama 1715: 42) wordt de volgende inhoud
van een mars gegeven: "Almanakken, swavelstokken, kristallen brillen, kussentjes
die na muscus saet ruiken, knevelborstels, tandpoeder, flesjes eau de la Reine,
doosjes snuiftabak, postpapier en lak, engelse knijfjes, akers in een jongmans
bef, potlode stokjes, memorieboekjes, fray ivoiren tanden voor een tandeloose
Maegd, sakjes met parfum, mousjes doosjes, flesjes jasmijnolie.'
In
De drie delen van de klucht van Claes Kloet (Biestkens 1619) komt een
marskramer voor met de veelzeggende naam Vroech Bedurven. Hij verdient de kost
dan ook niet alleen met zijn mars, maar snijdt ook beurzen, bedelt en is
gauwdief. In de loop van de klucht (vanaf r. 114) komen we erachter waaruit zijn
'kraamery' bestaat: kammen, veters, lint, vergulde ringen, schorthaken,
vingerhoeden, zilveren gespen, zilveren onderriemen (voor vrouwen, gedragen
onder het bovenkleed, waaraan sleutelbos, geldbuidel en mes hingen),
sleutelringen, zilveren étuis, beurzen, spiegels, zilveren messen, snoeren,
handschoenen, venetiaans kristal, zeepballen, kouseband, sieraden van git of
glas, haarpriemen (om het hoofd te krabben) en 'zonneglazen'.
In
Pijpen en tabak (Brongers 1964: 41-42) staat een afbeelding van een
marskramer die pijpen, pijpedoppen, en dergelijke op straat uitvent. Hieronder
staat het volgende versje
Ziet! lange Joris wil u gaarne wat verkoopen!
Al wat hij heeft, is goed: beschouw zijn kammen, knoopen;
Zijn scharen, messen, en zijn doozen voor tabak:
Zijn brieventasschen, vol gerief: zijne ouwels, lak:
Zijn pijpenroers met porceleinen koppen;
Zijn lucifers van was; zijn nette pijpendoppen,
En honderd zaken meer tot nut en tot vermaak;
't Is alles keurig, gaaf en naar den laatsten smaak.
De
verkopers van kleine waren die we horen in 'Ballade van allen tgheene datmen tot
Amstelredam langs der straten roept,ende te coopen is' (Van Breughel 1613:
253-2259) zullen ook marskramers geweest zijn:
Groot ghemack om cleyn gelt,coopt ghy gheen swavelstocken
haspelen spillen en spinrocken ginc mede syn ganc
Cleeffsche en Turnhoutse naelden thalf dosyn om een blanck
(...)
Camele wit lint began te tieren voor dusent schanden
Camme Cammen,veters Rijchsnoeren en koussebanden
(...)
Pennen en Int, vrint, en coopt ghy geen lack
Coopt wat Coopt wat strack,sprong mede op crucken
Brillen brillen, Cristelyne brillen, die niet veronghelucken
Niet licht brekende ontstucken, maer vergrooten tghesicht
(...)
De
ventersroep 'groot ghemack om cleyn gelt' komen we vaker tegen, bijvoorbeeld in
de zeventiende-eeuwse klucht Lichte Wigger en Snappende Siitgen (Van
Santen 1617). Wigger ligt in het 5de bedrijf berooid en ziek op bed. Dronken
Joortje en Coppen Quistgoed staan aan zijn bed en vragen zich af wat hij nou
eigenlijk zal moeten beginnen nu hij platzak is. Vanaf r. 1765:
D.J.: Wat zou hy doen? hy ken niet, wercken is hy niet gewent.
C.Q.: Hy mag aende schepen gaen om een schuimtje* int' Zuit-end
Met een maersje, en swavel-stock, groot gemack voor klein geld
ropen,
Of met Almanacken, lietjes, en somwijl met wat wonder wat nieus om lopen.
Daer zijn soo veel luije boeven die daer de cost met
winnen.
(* om een schuimtje gaan= klaplopen)
De
mogelijkheid om met drukwerk zoals almanakken en liedjes, of eventueel met 'wat
wonder wat nieus' om te lopen, blijkt dus ook te bestaan. In het volgende
hoofdstukje wil ik me richten op de verkoop van almanakken.
In
Een Meijspel van sinnen (Awijts 1561) komen we de vroegste vermelding van
het bestaan van marskramers die almanakken verkopen tegen. In het stuk speelt
het personage 'Onbehoorlijck comenscap' een rol die wordt voorgesteld "ghelijck
een de almanacken vercoopt met eende meersen aen den hals". De kramer verkoopt
'pronosticaties', 'ghetughenisse van plaeghen' en almanakken. De oudste dunne
prognosticaties, die uitgroeiden tot de veel gevraagde almanakken, stammen uit
de eerste helft van de 16de eeuw. De boekjes bevatten sterrenwichelarijen,
weersvoorspellingen, aanwijzingen om te zien of een zieke zou genezen ja dan
nee, en de stand der planeten vertelde wanneer het de beste tijd was voor
mesten, zaaien, oogsten en het innemen van medicijnen. Bij de voorspellingen
kwam een lijst met marktdagen. De overal rondzwervende kramers leverden deze
raadgevers voor jong en oud bijna huis aan huis en verkochten er stapels van. Ze
hadden ze ook in plano op grof papier om aan de muur te hangen, anderen met wit
papier doorschoten om als aantekenboekje te gebruiken, in een eenvoudig omslagje
of een luxe bandje (De Vrankrijker 1981: 171/172).
Dit
laatste in aanmerking genomen is het niet vreemd dat we de ventersroep: "Hier
wat wonders wat nieus, nieu Almanacken, Om schryven off placken" zo vaak
tegenkomen, bijvoorbeeld in de 'Ballade van allen tgheene datmen tot Amstelredam
langs der straten roept, ende te coopen is' (Van Breughel 1613: 258). Ook wordt
het onderscheid duidelijk in de aanduidingen 'schrijfalmanakken' en
'plakalmanakken'.
De
almanakverkoper lijkt echt in het straatbeeld gepast te hebben. We komen hem
bijvoorbeeld ook tegen in het lied 'Rommelzoo van de Amsterdamze Razebols*'
(nieuwe Haagse Nachtegaal 1661) waarin een hele reeks bekende uitroepen van
venters is opgenomen. Naast de aanprijzingen van huis-, tuin- en
keukengerei, lezen we ook:
Koop nieuwe Almenakken,
(...)
Waarzeggers* nieuw' Kourante,
(...)
(*Razebols= levenmakers, schreeuwers)
(*Waarzeggers= prognosticaties)
Het
grootste gedeelte van de oplage van almanakken lijkt zijn weg naar de consument
gevonden te hebben via de marskramer (Het zal koud zijn 1980: 24). Een bewijs
hiervoor vormt de bewaard gebleven boekhouding van Simon Steenbergen, een
boekdrukker te Deventer in het laatst van de 16de eeuw, waaruit blijkt dat zijn
bedrijf zwaar steunde op de jaarlijkse almanakproduktie, die kramers voor hem
uitventten. In een afrekening met betrekking tot almanakken is onder andere
sprake van 'een Craemer uth die Twente', die maar liefst 375 exemplaren afneemt,
'een Craemer van Zutphen' (104 ex.), 'een Man van Emmerich' (41 ex.) en 'Berendt
die Bode' (1100 ex.!). Een ander bewijs kan gevonden worden op de titelpagina
van een almanak die in 1568 gedrukt is door Berendt Petersz. te Kampen "(...)
Tot Grooten gerieflicheyt voer Cremers ende Coopluyden sinnen die Jaermerckten
van Vrieslandt, Embderlandt, Sticht van Utrecht (...)" etc. (Krans 1936-1937:
186).
Zoals
we al gezien hebben waren de almanakken niet het enige drukwerk dat op straat
door kramers werd uitgevent. Ook venters van liedjes kon je tegenkomen op de
markten en kermissen, en verder op pleinen en in straten van de grote stad.
Ook
liedjes op losse vellen en liedboekjes blijken verkocht te zijn door de
marskramers. Ik zal eerst de primaire literatuur die we hebben gevonden op dit
punt samenvatten en vervolgens kijken of de secundaite literatuur ons beeld kan
bijstellen.
In
'Een Cluchte Van eenen Cramer hebbende te Coop veelderley drollighe Liedekens'
(van Breughel 1613: 156-164) bijvoorbeeld komt een kramer voor die haspels,
spillen, naalden, brillen, lint, kouseband en kammen aan het verkopen is. Als
hij dan in een feest terecht komt 'Waermen plach meest,te vercoopen gesangen'
blijkt hij ook hiervan voorzien te zijn. Luidkeels begint hij een aantal schuine
liedjes te zingen die hij tussendoor telkens in een paar regels aanprijst ('Wie
coopter nu twaelf voor een dozijn? Ick salse v wel fijn,singhen sonder
treuren'). Van veel zingen krijg je dorst en dus is de kramer tegen het eind van
de klucht 'halff beschoncken'. Ik kreeg overigens niet de indruk dat hij veel
van zijn 'drollighe Liedekens' had verkocht.
Wil je liedjes om te zingen
Ik heb ze die gij nooit en las;
Of wil iemand boekjes koopen,
Ik heb hier allerhande slag,
Dat is een Boekje doet eens open,
'k Wed je nooit niet raarder zag.
't Is het aardig Bruilofts-kostje
Veel gezocht en wel gewild,
(...).
Met
de 'boekjes' worden waarschijnlijk liedboekjes bedoeld. Het is interessant dat
er hier en verderop in het lied ('Hier is nog een rariteitje') nadruk wordt
gelegd op het feit dat het hier malligheden betreft. Het 'Bruilofts-kostje'
lijkt een titel te zijn en het zou interessant kunnen zijn om na te gaan wat
voor soort boekje dit is.
In
het kamerspel De zingende kraamer of Vermaakelyke Krispyn (Rosseau 1718)
is Krispyn een kramer die o.a. handelt in kammen, potloden, pennen, pijpedozen,
stukjes lak, almanakken, maar ook liedjes en liedboekjes.
In
de klucht De Bedroge Girigheyd ofte Boertige Comoedie van Hopman Ulrich
(van Paffenrode 1661: 45) komt een liedjeszanger voor die in een morsig
drinkgelag met zijn liedjes begint te leuren:
Hier heb je de nieuwe deunen, hier mannen hier,
Ik geeffer een om een halve stuyver dat en is immers niet te dier.
Dat ikje ouwe grollen brocht, van den ouwen Hillenbrand, Kort Rosijn of
Tijsken vander schilden,
Ik en souje selver niet raeyen datjer je penningen aen verspilden,
Maer dat zijn alsamen moye en nieuwe deunen, loop mannen loop,
Gunt de kramer den penning: van daeg geeft hij den dolle
koop.
Hierop
begint de venter een liedje te zingen over 'watter kortelinge 't Antwerpen is
geschied'. Het betreft hier een aardig meisje en een jonge gezel dus het zal om
een minnelied gaan. Ook heeft hij nog een 'raer stukjen van een dochter die haer
eygen kind verdrinkt'. De 'ouwe grollen' die hij ter sprake brengt zullen
vermoedelijk ook bekende, gekke of afschuwelijke gebeurtenissen bevat hebben, op
een bekende wijs gezet. Waarschijnlijk heeft deze liedjeszanger slechts liedjes
op losse vellen verkocht, hetgeen ik opmaak uit het 'Coop huyslie coop, als jet
gelesen hebt soo kenjet bequamelijk opje deuren plakken'.
Een
andere verkoper van liedjes op losse vellen komen we tegen in een lied waarin
vermeld staat wat men allemaal op de markten en straten van Brussel roept en
zingt (Kluchtigh ende belacchelyck verhaeldicht z.j.):
Liefhebbers, riep eenen, hier is een nieuw liet,
G'hebter voor een ortie dry op een bladt,
T'en is noyt ghesongen in dese Stadt
(...)
Drie
liederen op een blad voor een oordje, is een plano met drie liederen voor de
prijs van een kwart stuiver.
Op
het titelblad van het zeventiende-eeuwse liedboek Lustighe Amoreuse
Liedekens, elck met een Refereyn daer op accorderende seer geneuchlijck ende
recreatijf, staat een afbeelding waarop een zanger en een zangeres stroken
in hun hand hebben waarop de liedteksten gedrukt zijn (afb. 2.17).
Waarschijnlijk is ook het liedboek zelf door liedventers op straat verkocht en
gezongen.
De
liedjeszanger in Boerekermis (Rotgans 1708) vertelt dat hij allerlei
nieuwe liederen verkoopt. Zo verkoopt hij bijvoorbeeld een lied over een juffer
die, hoewel ze maar een koopmansdochter is, denkt dat ze van adel is (r. 1039,
1040), een lied over een jonker die, nadat hij twee jaar in Frankrijk geweest
was, zijn moedertaal vergeten was (r. 1043, 1045) en verder nog een liedje over
jonker Onvernoegt, die erg gierig was (r. 1058, 1059). Het betreft hier dus
spotliederen.
De
liedzanger Klein Jan, alias Pieter de Vos, is aan het begin van de achttiende
eeuw een vooraanstaand liedjesverkoper geweest, die 's maandags op de
Botermarkt, en 's zaterdags op de Dam stond. Hij verkocht katernen van acht
bladzijden waarin drie tot vijf liedjes stonden afgedrukt, meestal over
eigentijdse en sensationele gebeurtenissen van min tot moord. Soms werden ze
gebundeld, zoals in zijn Kleyn Jans Konkelpotje, Of het Pleyzierige en
Vermakelyke Vossenburgje dat een liedboek is van zijn hand (de Vos 1714). In
de opdracht van dit liedboek, dat ondertekend is met Pieter de Vos, geeft de
zanger aan dat hij de liedjes zelf gemaakt heeft:
't Is door hem zelf in Rym gesteld:
Hy heeft het met zyn koude Handjes
Meest aan zyn Wagentje Gedigt'
Geschreven, 't zyn meest nieuwe Trantjes,
Die hy u hier brengt in het ligt;
(...)
Het
volgende heeft de venter te koop:
't Zyn Klugten, Herders, Seemans stukke,
Mey, Bruylofts, Drink en Afscheyt goet,
't Zyn meest bekende zoete nukken,
Om te verheugen het gemoet:
(...)
Een
aantal liederen die representatief voor de inhoud genoemd kunnen worden zal ik
kort langslopen. Een spectaculair lied dat voorkomt in 'het Konkelpotje' is 'Een
nieuw Lied, van de twee schrikkelijke Moorden, gedaen in de Diemermeer, in de
Schagerlaan'. Eén en ander is tot in de gruwelijkste en bloedigste details
beschreven en zal een ware publiekstrekker geweest zijn voor het op sensatie
beluste publiek. Een stichtelijke ondertoon ontbreekt niet in het lied. Van heel
andere aard is het lied 'op de afradinge van 't Trouwen' dat een pleidooi is
voor het vrijgezellenleven. In 'Den vergramden Minnaar, verlaatende zyn
trouwloose Matres, nemende zyn toevlucht tot Bachus' grijpt een
gedesillusioneerde minnaar naar de fles om zijn verdriet te vergeten. Hij
adviseert zijn sexe-genoten zich niet tot de min te laten verleiden. Tenslotte
is er het representatief te noemen en christelijk getinte 'Matroosen Lied, haer
vreugt en haar droefheyd'. De liedjes hebben allemaal een triviale inhoud en
hebben vermoedelijk een ruime gebruikssfeer gekend.
Klein
Jan vervoerde zijn liedjes en liedboekjes in een wagentje dat werd getrokken
door een hondje. Veel liedjeszangers deden iets soortgelijks en bedienden zich
in verband met de te verkopen boekjes van een kruiwagen. Het liedboek De
Amsterdamze Kordewagen, Opgevult met alderhande nieuwe voyzen, aerdige
Quinckslagen, en Bruylofs snaekerijtjes uit 1662 is er zelfs naar genoemd.
Het gaat in dit liedboek om een figuurlijke kordewagen (= kruiwagen), namelijk
het liedboek zelf.
Het
liedboek De Vrolyke Kramer, met Klyn Jans Pleizierig en Vermakelyk
Marsdragend Hondje is interessant omdat in het loflied 'De Lof van Kleyn
Jans Marsje' titels gegeven worden van liedboekjes die Kleyn Jan in zijn mars
had, en titels van liedboekjes waar het publiek naar vroeg. In de derde strofe
wordt aangegeven wat er in de mars zit: liedjes en liedeboeken en 'een
Prullekraam', zeer waarschijnlijk Apollo's prullekraam (zie: Apollo's
prullekraam 1720), en 'Negen Zang Godinnen', waarschijnlijk Het vrolyk
gezelschap der negen zanggodinnen, een werk dat ook door Scheurleer genoemd
wordt. In de negende strofe komt er een klant die vraagt naar 'Thirsis
Minnewetten', waarmee Scoperos satyra ofte Thyrsis Minne-Wit van J. van
Dans wordt bedoeld, een ander vraagt naar een 'Konkelpotje', dit is natuurlijk
Kleyn Jans Konkelpotje (de Vos 1714) en een derde vraagt naar een lied
over een gebeurtenis van vijftig jaar geleden. In de vierde strofe vraagt een
klant om een 'Scharremoesje', een ander om 'Kleyn Jan' en een laatste om een
'Haverman'. Welk werk met 'Haverman' bedoeld wordt is niet duidelijk geworden.
Met 'Kleyn Jan' zal ook wel Kleyn Jans Konkelpotje bedoeld zijn, en met
het 'Scharremoesje' kan De Amsterdamsche Harlequin met de Haagsche scharmous,
verciert met alderhande amoureuse gesangen bedoeld worden, een liedboek
waarvan Scheurleer vermeldt dat het in 1727 in Amsterdam bij de erfgenamen van
de weduwe G. de Groot verschenen is.Als de titels van bovengenoemde werken een
juist beeld geven van wat een liedzanger bij zich kon hebben dan beschikken we
met De vrolyke kramer over een belangrijke bron.
Om
het beeld dat we hebben gekregen van wat de liedjesventers verkocht hebben aan
te vullen, wil ik nu de secundaire literatuur op dit punt gaan bekijken, want
ofschoon zowel de liedjes op losse vellen als de liedbundels minstens teruggaan
tot de zestiende eeuw, zijn ze maar heel sporadisch bewaard.
Liedjes, zangers
en venters in de secundaire literatuur
De
liedjes werden meestal gedrukt op planoblad (30 à 32 cm breed, 40 à 42 cm hoog).
De bladen werden bedrukt in een aantal kolommen, 4 lange, of 6 korte kolommen.
Door liederen onder elkaar in kolommen af te drukken, kon men de kolommen
losknippen en zo kreeg men afzonderlijke liederen op losse stroken. Daarnaast
bestonden er ook wel afzonderlijke liedjes op kleinere blaadjes; dit waren vaak
gelegenheidsgedichten, politieke lof- en strijdliederen (Kossman 1941, p.
26/27). De liederen zijn ook wel overgeleverd in een katerntje met 5 of 8
pagina's; meestal bevatten dergelijke blaadjes 3, 4 of 5 liederen (idem p. 34).
Kossman meent dat liedjes niet alleen op losse vellen werden gedrukt, maar ook
wel afgedrukt werden in almanakken, prognosticaties, en nieuwsberichten (Kossman
1941, p. 10).
Over
de inhoud van de liedjes komen we meer te weten bij Braekman (Braekman 1990) die
in zijn voorwoord schrijft dat de marktzanger eeuwenlang de rol van informant,
opvoeder en entertainer vervulde. Hij was het hele jaar onderweg, soms vergezeld
van vrouw en kinderen, en waar hij ook kwam, hij hoorde altijd wel iets dat
bruikbaar was voor een nieuw lied. De marktzanger was altijd op de hoogte van
het laatste nieuws en wist precies hoe hij op de sensatielust van zijn publiek
moest inspelen. Uit ervaring wist hij dat de verkoop erg goed liep als hij wat
spectaculairs te melden had. Op de eerste bladzijde van het liedblaadje stond
altijd en lied dat de dag moest goedmaken en de resterende ruimte werd dan
opgevuld met minder tijdsgebonden thema's. Een bloederige moord, een mirakel,
een stichtend verhaal of een ongelukkige liefde deed het, zoals we ook al bij
Klein Jan zagen, altijd goed. De wijze raad, de morele goed- of afkeuring had in
deze liedjes vrijwel steeds het laatste woord en in die zin had de liedzanger
ook een opvoedende taak (Braekman 1990: 6). Vaak zal die opvoedende taak
vergeten zijn omdat het spectakel en het schandaal toch het best verkochten.
Grijp noemt in zijn artikel 'Spotliederen in de Gouden Eeuw' (Grijp 1993) enkele
voorbeeld van spotliederen waaronder Jacob Cats' 'Liefdes Vossevel' dat voorkomt
in diens Trouringh. Cats vertelt dat een liedjeszanger via een manuscript
op het spoor komt van een schandaal. Hij maakt er een gedicht op dat hij laat
drukken en gaat er vervolgens mee de straat op. Zie ook afbeelding 2.8 waarop
een spotlied verkocht wordt.
Dat
de liedjeszangers zich wellicht niet altijd even goed van hun opvoedende taak
kweten, illustreert ook het volgende gedicht van J.P. Heye (in: Roem van
Amsterdam, Het dagelijks leven van weleer in liederen bezongen, M.P. van
Wely en C. Rabé, Haarlem. p. 16), die juist morele bezwaren had tegen
liedjeszangers:
Hoort, boeren, burgers, hoort mijn lied:
van wrede moord en rare dingen
en vrijerijtjes zal ik zingen,
die in den Lande zijn geschied.
Kijk toe, mijn stokje wijst het aan;
je ziet het hier geschilderd staan!
Kijk toe?...neen! sluit uwe ogen dicht,
gij kuise maagden, brave knapen!
Daar is maar zelden nuts te rapen
en veel wat oor en hart ontsticht;
de meeste van die zeilen zijn
voor mij een wandelend venijn,
(...)
Het
optreden van de straatzanger kon zeer verschillen. Soms is de zanger nauwelijks
meer dan een bedelaar (zie afb. 2.9), soms staat hij op een verhoging te zingen
en liedjes te verkopen (zie bijv. afb. 2.2 en 2.6), en
soms is er een hele markt- of handkraam met liedjes en boekjes te koop (zie
bijv. afb. 1.3). Heel
dikwijls ook werd de voordracht van het straatlied visueel ondersteund doordat
de zanger een roldoek achter zich had opgehangen, waarop de treffendste
taferelen uit zijn lied in felle tinten stonden afgebeeld (zie bijv. afb. 2.1, afb.
2.12,
het gruwelbord van een rolzanger op afb. 2.14, of
de zangers van geestelijke liederen en mirakels op 2.4 en 2.10).
Op dit laatste type straatzangers doelt J.P. Heye in het bovenstaande
gedicht. Met de 'zeilen' doelt hij op de beschilderde doeken. Deze straatzangers
worden ook wel snijdersbankzangers genoemd, of men spreekt van bänkelsang, omdat
de zanger, die met zijn stok telkens de desbetreffende episode op het doek
aanwees, gewoonlijk op een soort bankje stond. Al vlak na 1600 is dit
verschijnsel waargenomen maar pas rond 1700 krijgt het zijn naam (van Hoften
e.a. 1981).
Titels
van liedjes die gezongen en verkocht zijn vinden we o.a. in het artikel 'Klein
Jan' van Van de Graft (van de Graft 1951). Naast zijn eigen verzen verkocht
Klein Jan ook liederen van anderen, waaronder populair gebleven liederen uit
vroeger tijd: geuzenliederen, bijvoorbeeld op de onthoofding van Egmont en
Hoorne, samenspraken van herders en herderinnen in Renaissancetrant, frisse
liederen als Bredero's 'Arent Pieter Ghijsen', Starters 'Meniste-Vryage', en
Hoofts 'Windeken daar het Bos af drilt'. Bovendien nog middeleeuwse liedjes als
'Ik stond op hoge bergen', 'In Oostenrijk daar staat een huis', van Graaf Floris
en Gerard van Velsen, van de twee Koningskinderen, en van den ouden en den
jongen Hildebrand. Met dit laatste lied zou hetzelfde lied bedoeld kunnen worden
als dat waar de zanger in De Bedroge Girigheyd (van Paffenrode 1661: 102)
over spreekt wanneer hij zegt dat hij niet de ouwe grollen zoals die 'van den
ouwen Hillenbrand' komt brengen.
Naast
liedjes die werden gezongen en uitgevent, en almanakken, kranten en andere
nieuwstijdingen waarmee is omgelopen, zijn er aanwijzingen dat de kramers ook
ander drukwerk hebben verkocht. De eerste aanwijzing geven de afbeeldingen op 1.4 en 1.11 uit
zeventiende- en begin achttiende-eeuwse kluchtboeken waarop marskramers voor een
menigte mensen staan met 'Kluchten, Kodderyen en andere vermakelijkheden' in hun
mars. Afbeelding 1.4 is
afkomstig uit Apollo's Marsdrager, Veylende alderhande scherpzinnige en
vermakelyke snel, punt,schimp, en mengeldigten: en daar onder de wetten van het
verkeerspel, de lof van de rhynsche wyn, t'Samenspraak over de tabak, &c.
In het eerste deel spreekt Apollo's marsdrager 'zyne luisterryke gemeente'
toe, en vertelt hen o.a. dat 'De Koopmanschappen die ik in dezen mynen Mars heb
gelaan, Bestaan uyt Quikken en Quakken en snaakse grollen'. 'Quikken' en
'Quakken' zijn geestigheden, beuzelingen, moppen, grappen, malligheden,
flauwiteiten, en dergelijke. Het komt er op neer dat het boekje bestaat uit
korte spotternijen op verschillende personen. Het zou heel goed kunnen dat dit
boekje daadwerkelijk is verkocht door marskramers is verkocht. In het derde deel
spreekt de maker van de 'digten' de venter aan en waarschuwt hem voor de mensen
die hem uit zullen maken voor een paskwillenverkoper en die 'op het kwaadste
genomen, uw Mars (...) schenden, plukken, en scheuren'.
Ook
de titel van het tijdschrift De Amsterdamsche Mars-drager is interessant.
De schrijver lijkt in dit Spectator-achtige tijdschrift zijn opinie te geven
over allerlei zaken die er in de wereld omgaan, algemene dingen maar ook actueel
nieuw over oorlogen bijvoorbeeld. Aangezien het bekend is dat er wel met
nieuwstijdingen werd omgelopen kan het zijn dat ook dit tijdschrift op straat
werd verkocht.
Een
tafelspel van een coomen, hebbende liedekens, historyen, refereynen, ende nyewe
tydinge
(van Vloten 1877-1878: 190-194) geeft niet alleen in de titel aan wat de
fictieve koopman aan te bieden had, ook in het zestiende eeuwse tafelspel zelf
komen aanwijzingen voor. De kramer roept de mensen op tot het kopen van 'mijn
boecken en mijn brieven'. Verderop horen we de aanprijzing: 'Ick heb hier van
Uylespiegel ende oock van Reynout', en verder: 'Ich heb daer noch een stuck
(...) daer staet in gescreven van veel vreemde avonturen'. De koopman vertelt
steeds een stukje van het verhaal, maar wil de clou niet verklappen, want dan
wordt het verhaal niet meer gekocht. Wie met Uylespiegel wordt bedoeld zal
duidelijk zijn, maar wie Reynout is geweest is moeilijker te achterhalen. Pleij
is van mening dat hier de schijnheilige Sint Reynout en zijn gilde mee wordt
bedoeld, vermoedelijk zijn dit dan mensen die zich beter voor doen dan ze zijn
(Pleij 1975).
In
Tspel van Tilleghem (Everaert ....) komt een marskramer voor die de
boeken over St. Reynhuut en Sinte Nyement verkoopt. St. Reynhuut zal dezelfde
zijn als St. Reynout maar wie Sinte Nyement is kon ik niet achterhalen. Verder
verkoopt deze venter brillen, liedjes en balladen.
Tussen
de marskramers die in de zeventiende eeuw met drukwerk leurden zullen er ook wel
één of twee geweest zijn die met een tekst liepen op de verbroken
huwelijksbelofte van Elisabeth Lestevenon tegenover Gabriel de Lalande in 1661.
Op dit voorval zijn niet minder dan 54 paskwillen gemaakt, een klucht en een
tragedie. De paskwillen werden 'opentlijck vercoft en gestaedich aen de
bouckwinckels te coop gehanghen en langhs de straet geroepen' (Grijp 1993:
351).
Een
ander werk dat in de mars van één of meer kramers moet hebben gezeten is Jan de
Regts Mengeldichten en kluchtspel De Nachtwachts. Het verscheen in
1709 bij boekverkoper Joh. Oosterwijk die met dit werk adverteert met de
volgende toevoeging: '(...) en kend de autheur geen andere voor de zijne als
dese, van welke hij het regt der copy al voor 2 jaeren aen gemelde Osterwijk
heeft verkent: En dewijl eenige baetsoekende menschen dezelve stuksgewijze en
vol fouten hebben nagedruckt, en langs de straten doen venten, gantsch tegen des
autheurs wil en oogmerk, zo dient dit tot narigt.' (van Eeghen 1967: 27-28).
Gezien de veelvuldige rekwesten van gildeleden tegen het nadrukken en omlopen
met boeken zal dit geval geen uitzondering geweest zijn.
Ook
het venten met verboden boeken zal lucratief geweest zijn voor de marskramers.
In Meester Harman Schinckel, een Delftse boekdrukker van de 16e eeuw (de
la Fontaine Verwey z.j.: 25-28) wordt bijvoorbeeld gesproken over de zg. Calis
kramers, die er vaak door particulieren op uit werden gestuurd om die drukwerken
te kopen waarvan men niet wilde dat anderen wisten dat zij die kochten. Deze
kramers waren dan ook de beste klanten van de verboden boeken.
Rondreizende
colporteurs en kramers hebben een zeer belangrijke rol gespeeld bij de
religieuze en politieke propaganda in het zg. wonderjaar (1566). Zij ventten
liedekens, pasquillen en spotprenten langs de straten en verkochten
omvangrijkere en duurdere boeken aan gevestigde boekdrukkers en handelaren. De
drukkers van dissidente, reformatorische boeken, waar de overheid fel tegen
optrad, konden het dreigende gevaar van ontdekking vooral beperken door zelf
buiten de verkoop te blijven. Nadat het drukken was voltooid leverden zij de
oplage in haar geheel af aan de opdrachtgever, die de exemplaren in handen gaf
van tussenpersonen die zorgden voor verdere verspreiding. Aanvankelijk werden
onder hen vooral de aanhangers van de verschillende bewegingen gevonden. Ik kan
me bijvoorbeeld voorstellen dat Cornelis Pietersz. die in 1567 in Harlingen
gevangen werd genomen en verhoord wegens het zingen en verkopen van geusgezinde
en anti-roomse liederen, dit niet slechts voor de poen heeft gedaan (Dekker/Van
der Pol 1982: 487), maar later zijn het ook rondtrekkende kramers die een
belangrijke rol spelen in de distributie van allerlei verboden drukwerk (Valkema
Blouw 1991: 31).
Een
voorbeeld van bovenstaande hebben we in handen met de melding van een procedure
van 27 sept.-7 dec. 1566 tegen 'Peter Warnerss. en Johan Willemss.,
boekdrukkers, wegens het drukken van zekere fameuse liedekens en boeken.' In het
bewuste boekje, volgens Peter W. een nadruk uit Brabant, wordt o.a. de koning
van Spanje geducht gehekeld. Ook de man voor wiens rekening Warnersen het boekje
gedrukt had, werd schuldig verklaard. De Raad kwam er achter dat deze lastgever
een marskramer was die in Friesland een kooplustig publiek gevonden had.
Warnerssen had van deze marskramer een exemplaar gekregen om na te drukken
(Krans 1936-1937).
Dat
de marskramer een belangrijke hoeveelheid drukwerk heeft uitgevent is wel
duidelijk geworden. In de 15de en 16de eeuw waren drukkers en uitgevers voor een
groot deel van de distributie aangewezen op ambulante boekverkopers die, naast
andere koopwaar, boeken en drukwerk meenamen naar de hoofdsteden en de
'academiesteden' in het bijzonder. In dit geval moeten we waarschijnlijk vooral
aan bijbels en andere stichtelijke werken, wetenschappelijke werken en
schoolboeken denken. Dat de drukkers in de 17de eeuw al lang niet meer blij
waren met de marskramers lezen we in archiefstukken waarin geklaagd wordt over 'vreemde Loopers en
Kramers' die onder meer zowel gebonden als ongebonden boeken, schoolboeken,
liedjes, kranten, pamfletten, prenten, landkaarten en almanakken verkopen.
Het
grootste gedeelte van de enorme oplage van almanakken lijkt inderdaad te zijn
verspreid door de marskramers. Verder is uit de primaire en secundaire
literatuur gebleken dat er heel veel liedboekjes en liedjes op losse vellen zijn
verkocht door straatventers en zangers. De liedjes hadden veelal een triviale
inhoud en kenden een ruime gebruikssfeer. Het lijkt vooral te gaan om bekende,
gekke of afschuwelijke gebeurtenissen op een bekende wijs gezet. Verder moeten
we denken aan gelegenheidsdichten, politieke lof- en strijdliederen,
spotliederen, minneliedjes, zeemansliederen enzovoorts. Ook paskwillen en
kluchtboekjes vol 'quinckslagen', 'quikken', 'quakken' en 'snaekerijtjes' zijn
vermoedelijk bij stapels verkocht door marskramers.
Veel
titels van andere dan triviaalliteratuur die verspreid zouden zijn door
straatventers zijn helaas niet boven komen drijven. Wat dat betreft blijft het
dus vooralsnog gissen of de marskramer een rol van betekenis heeft gespeeld bij
de distributie hiervan. Wel is duidelijk geworden dat de kramers een rol hebben
gespeeld bij de verspreiding van de zogenaamde verboden boeken. De drukkers van
dissidente, reformatorische boeken konden het risico van ontdekking immers
beperken door de verkoop aan anderen over te laten. Bovendien zal deze handel
bijzonder lucratief geweest zijn, net als de handel in nagedrukte werken. Uit
archiefstukken blijkt dat er veelvuldig met deze nagedrukte boeken is
omgelopen.
Tenslotte
hebben de venters naast drukwerk altijd met allerhande kramerijen geleurd.
Kramerij is de collectieve benaming voor allerlei waren die in het klein werden
verkocht. De gekste snuisterijen en frutsels als 'fray ivoiren tanden voor een
tandeloos maagd', 'sieraden van git of glas', 'sakjes parfum', kammen, brillen,
spiegels, haspels, spillen, beurzen, pennen, en nog veel meer van dit kleine
goed zat er in de respectievelijke mars, doos, kist, mand, korf, tas of
kar.