In het hiervolgende betoog wordt uiteengezet waarom Rembrandts interpretatie van de aan hem verleende opdracht wel moest botsen met de opvattingen van het stadsbestuur.
Teneinde een onbevangen inzicht te krijgen in de kwestie der weigering van
Rembrandts Claudius Civilis, willen wij ons thans verdiepen in de vraag, wat dan
wel de maatstaf der Amsterdamsche heeren mag zijn geweest. Wat leidde hen bij
het beoordeelen der ontwerpen? Wat had hen geleid bij de keuze van de 'Civilis'stof?
(...)
De eerste vier door Flinck behandelde scènes der Batavieren-cyclus zijn terug
te vinden in Vaenius' Batavorum cum Romanfis Bellum. (...)
Vondel memoreert in zijn gedicht bij het gegraveerde portret, dat na Flinck's
dood verscheen, dat de schilder werd weggerukt tijdens het volvoeren van zijn
opdracht om het stadhuis te bekleeden met historiën, 'gelyckze Tacitus van outs
heeft uitgedrukt'. Moet men hieruit opmaken, dat Flinck zijn Tacitus las zooals
Rembrandt zijn bijbel? Geenszins, het waren de door Vaenius uitgezochte passages
uit Tacitus' tekst, die men ter linkerzijde van Tempesta's prenten kon vinden!
Ook de Heeren opdrachtgevers hebben meer naar de prentjes dan naar de tekst
gekeken. In het algemeen kan men opmerken, dat voor de burgemeesters het
verschil tusschen een aanvaard en een afgewezen ontwerp voornamelijk hierin zal
hebben gelegen, dat de door hen verkozen oplossing meer overeenkwam met 'het
boek' van den geleerden Vaenius. Duidelijk valt dit bijvoorbeeld waar te nemen
bij vergelijking van Flinck's teekening voor de 'Schildheffing' met het
definitieve schilderij van Lievens. Lievens afwijkingen van het ontwerp van
Flinck bewijzen juist zijn grootere afhankelijkheid van het onmiddellijke
voorbeeld. (...)
Rembrandt, De samenzwering van Claudius Civilis, 1661
En Rembrandt? Heeft hij ook het boek van Vaenius-Tempesta gekend? Het is in
hooge mate onwaarschijnlijk, dat het hem onbekend zou zijn gebleven. We weten
dat hij prenten van Tempesta bezat (...).
Hoe dit zij, voor Rembrandt was het onderwerp van de nachtelijke samenzwering
iets totaal anders dan voor al zijn voorgangers, de geleerden incluis. Het
probleem van een groep tafelende personen was sedert Leonardo (1) en
Tintoretto (2) in de decoratieve schilderkunst een der groote opgaven
geworden, ongeveer zooals het ruiterstandbeeld in de beeldhouwkunst of de mis in
de muziek. Rembrandt wist dat; hij kende (zij het niet uit eigen aanschouwing)
wat de grootsten der grooten in dit opzicht hadden gepresteerd. In zijn ijver
hen te evenaren worstelde hij met problemen, waarvan zijn opdrachtgevers zelfs
het bestaan niet vermoedden.
Het artistieke probleem, dat Rembrandt zich bij het vervaardigen van deze
schetsen stelde, betrof de verhouding van de figuur tot de ruimte.
Alle proeven, die men hem ziet nemen, betreffen de vraag, of de ruimte, zelfs in decoratieve schilderingen van zeer groot formaat, haar primaire beteekenis kon blijven behouden, dan wel of in de plaats daarvan aan de figuur als drager van de actie de voornaamste rol moest worden toegekend. (...) Rembrandt heeft op dit punt geweifeld en ernstig gezocht naar een oplossing, die hem voor het gegeven geval het meest verantwoord scheen. (...) Let men op de zojuist aangeduide probleemstelling, dan begrijpt men, waarom Rembrandt al nateekenend de verhoudingen van de figuren ten opzichte van het vlak wijzigde. Hoeveel der toen in Holland levende kunstenaars zullen bij dergelijke vraagstukken hebben stilgestaan? Maar daarnaast - het is in hooge mate merkwaardig voor zijn kunstenaarschap - verdiepte hij zich eveneens meer dan een der anderen in de eischen van het onderwerp. Zoo stelt hij zich bijvoorbeeld de vraag, hoe de gemeenschappelijke eed, die volgens Tacitus 'barbarn ritu' werd afgelegd, gezworen zal zijn, en hij geeft als oplossing de door geen der andere schilders uitgebeelde zwaard-eed.
(1) vergelijk het parallel aan het beeldvlak geplaatste Laatste Avondmaal
van Leonardo da Vinci
(2) vergelijk het schuin in de ruimte geplaatste Laatste Avondmaal van de
zestiende eeuwse Venetiaanse schilder Tintoretto
Rembrandt, De samenzwering van Claudius Civilis. Detail
Wij willen niet nalaten, in dit verband te wijzen op een zijde van Rembrandts kunstenaarschap, die niet altijd voldoende in het licht wordt gesteld: zijn wetenschappelijke aanleg. Rembrandt was een studieuze geest. Hij citeerde, paraphraseerde en emendeerde op zijn gebied met een volharding, een feitenkennis en een stoutmoedigheid, die in methodisch opzicht slechts met de werkwijze der groote 17de-eeuwsche philologen vergeleken kan worden. Op dezelfde nauwgezette wijze neemt hij de uitbeelding van het Civilisverhaal ter hand. Want wanneer men van één der kunstenaars zou willen getuigen, dat ze Tacitus' tekst hebben gelezen, zou de naam genoemd moeten worden van den vereenzaamden Rembrandt, wiens jarenlange omgang met de Bijbel hem geleerd had, wat het zeggen wil, een tekst in zich op te nemen. Zoowel Vaenius en Tempesta als later Flinck en Ovens waren voorbijgegaan aan een door Tacitus vermelde en door Vaenius in zijn voorrede herhaalde bijzonderheid, die Rembrandt onmiddellijk als uitgangspunt voor zijn Civilisuitbeelding aangreep: diens eenoogigheid.
Of moet men het aldus formuleeren, dat al de zoojuist genoemde kunstenaars
begrepen hadden, wat men wel en wat men niet uitbeeldt? Dat zij gevoel hadden
betoond voor het 'decorum' van het onderwerp, en dat zij overeenkomstig de eisch
der 'welvoegendheid' den held der Vrije Nederlanden en het prototype der Oranjes
hadden uitgebeeld, niet zooals hij was geweest, maar zooals hij 'had kunnen
zijn'. (...)
Onthutst door de aanblik van zijn conspireerende schippers en turfdragers,
konden zijn tijdgenooten geen oog meer hebben voor de sacrale wijding van dit
eedverbond.
Niet alle kunsthistorici delen deze mening. Er is ook gepoogd aan te tonen dat
Rembrandt het schilderij terug kreeg omdat het formaat nier meer zou kloppen
door een wijziging in de constructie van de bogen. Vervolgens zou Ovens met
minder geld genoegen hebben genomen dan de kosten voor de verandering in
Rembrandts werk zouden hebben bedragen. Deze theorie wordt echter ondergraven
door het feit dat Rembrandts tekening met voorgestelde wijzigingen
waarschijnlijk een vervalsing is.
In de Romeinse tijd werd het Nederlandse rivierengebied bewoond door de Bataven (of Batavieren) en de nauw aan hen verwante Caninefaten. Tijdens de grote volksverhuizingen zijn deze stammen waarschijnlijk versmolten met de Franken, de Friezen en de Saksen, en in de Middeleeuwen raakte hun bestaan in de vergetelheid. De humanisten, die grote belangstelling koesterden voor de Oudheid, hebben de Bataven `herontdekt' in teksten van klassieke geschiedschrijvers zoals Tacitus. Erasmus (1466/9-1536; zie Het Bataafs Oor) en enkele andere Hollandse geleerden van zijn tijd namen aan dat de Bataven de voorouders waren van de Hollanders. De in Nijmegen geboren Gerard Geldenhouwer (1482-1542) protesteerde terecht: hij voerde aan dat de Bataven de hele Rijndelta hadden bewoond, met Nijmegen als hoofdstad.
Ten tijde van de Republiek golden de Bataven als de voorouders van alle Nederlanders. Sommige schrijvers schilderden de Bataven af als eenvoudige, dappere lieden aan wie de Nederlanders zich konden spiegelen: we spreken hier wel van de `Bataafse mythe'. De bekendste tekst in dit verband is het treurspel Baeto (1626) van P.C. Hooft. Hierin wordt verhaald hoe Bato, de legendarische stamvader van de Bataven (en dus van de Nederlanders), een staat stichtte waaruit de Nederlandse Republiek zou voortkomen. In Vondels treurspel Batavische gebroeders (1663) en op Rembrandts schilderij De eed van Claudius Civilis (1662) wordt de Bataafse opstand tegen de Romeinen in 69-70 n.Chr. voorgesteld als een zinnebeeld van de Nederlandse opstand tegen Filips II, met de Bataafse aanvoerder Julius Civilis in de rol van Willem van Oranje. De beroemde geleerde Hugo de Groot schreef in 1610 een Latijnse verhandeling "over de oudheid van de Bataafse republiek" waarin hij betoogde dat reeds de Bataven een anti-monarchale staatsvorm hadden bezeten die sterk geleek op de Nederlandse regentenrepubliek. Nogmaals: we hebben hier te maken met een mythe. Hooft, Vondel, Rembrandt en Grotius gebruikten en vervormden het Bataafse verleden om politieke boodschappen over te brengen aan hun tijdgenoten. Een historicus mag zoïets natuurlijk nooit doen, maar schrijvers en kunstenaars moet men hun dichterlijke vrijheid laten.
Dat de Bataven in de Republiek werden gezien als de Nederlandse voorouders bij uitstek, blijkt wel uit de namen die aan sommige plaatsen werden gegeven. De stad Leiden noemde zich in het Latijn Lugdunum Batavorum, en de in 1619 gestichte VOC-nederzetting op Java heette Batavia (tegenwoordig Jakarta). Aan het einde van de 18e eeuw heeft heel Nederland zelfs de naam `Bataafse republiek' aangenomen.
Tegenwoordig leeft de Bataafse mythe niet meer. De Bataafse geschiedenis is verdwenen uit de verbeelding; alleen historici en archeologen houden er zich nog mee bezig.
Literatuur:
I.P. Bejczy, `Drie humanisten en een mythe. De betekenis van
Erasmus, Aurelius en Geldenhouwer voor de Bataafse kwestie', Tijdschrift voor
Geschiedenis 109 (1996), 467-484.
Gerard Geldenhouwer van Nijmegen, Historische werken, ed. I.P. Bejczy en
S. Stegeman m.m.v. M. Verweij (Hilversum 1998).
E.O.G. Haitsma Mulier, `De Bataafse mythe opnieuw bekeken', Bijdragen en
Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 111 (1996),
344-367.