'Het zien gaat voor het zeggen' Jan Vos was in Nederland een der eersten die over kunst- en vliegwerken schreef. 'Het zien gaat voor het zeggen', was zijn motto. |
||
Al in 1638 had hij het spektakelstuk Aran en
Titus geschreven, waarin allerlei gruwelen op het toneel werden vertoond:
afgehakte handen en hoofden, kinderlijkjes die opgediend en door de moeder
verorberd worden, moord en doodslag. Voor Vos geen toneel in navolging van
Aristoteles, zoals Vondel voorstond, of toneel in de geest van Horatius, die
in zijn Ars Poetica 'het vertonen van weerzinwekkende en ongeloofwaardige
gruwelen' expliciet afkeurde. Drie eeuwen later zou Anton van
Duinkerken Vos nog karakteriseren als een 'onvoorzichtige feestmaniak'.
Vos rekende in het voorwoord van zijn Medea (1667) af met de klassieke 'toneelwetten', voor zover ze gruwelen en spektakel afwezen. 'D'oudtheidt zeg ik noch, heeft geen veurrecht' , schreef hij. Hij beschouwde zichzelf in de eerste plaats als een man van de praktijk:
|
||
Gedurende de in totaal negentien jaren dat hij schouwburgregent was - vanaf 1647 tot zijn dood in 1667 - is het hem ook gelukt publiek te trekken. Aran en Titus was en bleef een kassucces, en ook Medea trok volle zalen, zoals blijkt uit de recettes. Vos schreef met Médea de eerste van een reeks spektakelstukken die tot ver in de achttiende eeuw het Amsterdamse toneelbeeld zouden bepalen. Niet alleen in tragedies, ook in allegorische spelen, zinnespelen, zangspelen en pastorale stukken werden de nieuwe mogelijkheden van de Schouwburg ten volle benut. |
||
Nil Volentibus Arduum |
||
Ook Lodewijk Meyer was in de jaren van de
schouwburgverbouwing al een invloedrijk persoon in toneelkringen. Vanaf 1665
maakte hij samen met Jan Vos deel uit van het Schouwburgbestuur. Maar na
Vos' dood moest Meyer vanwege persoonlijke conflicten aftreden. Twee jaar
later richtte hij een kunstgenootschap op dat oppositie zou voeren tegen het
schouwburgbeleid: Nil Volentibus Arduum, geïnspireerd op de Académie Francaise die in Parijs als kunstrechter
en -wetgever optrad. Naast een aantal schrijvers behoorden ook de schilder
Gerard de Lairesse en de drukker J. Lescailje tot deze groep. De opvattingen
over toneel van Nil werden uiteengezet in
Naauwkeurig Onderwys in de tooneel-poezy een verzameling opstellen van leden van het genootschap, voor het eerst gedrukt in 1765, maar waarschijnlijk al daterend uit 1671. Het door Meyer geschreven hoofdstuk 38 gaat over 't Tooneelspel met Konstwerken'. Meyer geeft een aantal criteria waaraan kunst- en vliegwerken moeten voldoen:
|
||
![]() |
Ook het onderwerp van een stuk met kunst- en vliegwerken is aan restricties gebonden. Zo zegt Meyer dat 'waare historien' niet gebruikt kunnen worden 'als teegens de waarschyniijkheidt aanloopende'. Alleen verhalen 'uit de fabulen der Ouden' zijn geschikt, omdat 'hunne Gooden en gestaltveranderingen' weliswaar 'onmooglijk en onwaarschijnlijk' zijn, maar door 'het gemeen gevoelen' en 'die oude overleevering' door het publiek toch als waarschijnlijk worden beschouwd.- Hoewel hij slechts treurspelen met kunst- en vliegwerken kent, mogen machines wat Meyer betreft ook in blijspelen gebruikt worden; in dat geval moeten de kunst- en vliegwerken echter 'geene ernstige maar kluchtige konstwerken' zijn. Een ander belangrijk punt is, dat kunstwerken niet 'by 't haar getrokken in 't werk gevoegt worden, maar gelijk als door een draadt vande Geschiedenis en van zelfs daar invlyen'. | |
De kunstwerken die de Schouwburg zoveel faam
hadden gebracht, werden ook haar ondergang. Tijdens het optreden van een
gezelschap 'Vlaamsche Operisten' op 11 mei 1772 ging er iets mis met de
verlichting, en in een laatste spektakel ging de Schouwburg in rook op.
Daarmee ging een sprookjesachtige wereld verloren. Ook in latere
schouwburgen werden machinerieën aangebracht; Jacob van Lennep zag nog in
1810 een opvoering van Faëton waarin een wolk werd neergelaten. Maar in een
voetnoot deelt hij mede: 'Die wolk is nu sedert eenige jaren na lange
diensten afgedankt.'
02/18/2010 last update |