De Meiji-periode (1868-1912) | |||
Japanse schilders raakten ook nieuwsgierig naar westerse technieken en opvattingen, toen hun land eenmaal uit het isolement was gekomen. Met centraal perspectief, licht- en schaduwwerking en in olieverf probeerden zij hun eigen oosterse wereld in beeld te brengen. |
|||
Het jaar 1868 is een keerpunt in de geschiedenis van Japan.
Hier begint de periode van de ‘Verlichte Regering’, de Meiji-periode (1868-1912), waarin Japan zich losmaakt uit een langdurig zelfgekozen isolement
en een nieuw tijdperk instapt: het land stelt zich open voor invloeden van
buitenaf en een reformatie- en moderniseringsproces komt op gang.
Er is sprake is van ‘acculturatie’ als twee verschillende culturen met elkaar in contact komen en elkaar wederzijds beïnvloeden. In het geval van Japan is dat ook overduidelijk geweest. Hier voltrokken zich aan het eind van de 19e eeuw in vrij korte tijd drastische veranderingen op sociaal-cultureel, politiek en economisch gebied. |
|||
Ook op het terrein van de kunst, met name de schilderkunst, was de invloed van de westerse cultuur op Japan aanzienlijk. In het begin van de Meiji periode werd het schilderen op westerse manier, met olieverf op linnen, yôga genoemd om deze te onderscheiden van de traditionele Japanse schilderwijze met waterverf op papier of zijde, nihonga. Yôga zou uiteindelijk tot de moderne westerse schilderstijl in Japan leiden. Hoewel daarin de thema’s en onderwerpen Japans bleven, ontstond door de toepassing van ongebruikelijke middelen als perspectief en clair-obscur een merkwaardig mengsel van traditioneel-Japanse en westerse elementen. | |||
|
Tegen het einde van de Edo periode (1603-1867) had de
regering van de Shôgun (de toenmalige feitelijke heerser over Japan) al een aan
het westen gewijd studiecentrum gesticht dat in 1856 de naam
Bansho shirabesho kreeg, ‘Instituut voor de bestudering van
Westerse Documenten’. Tot de vakken die hier werden onderwezen behoorde ook
schilderen met olieverf, maar zuiver als ‘nuttige’ schildertechniek, zonder
enige vorm van expressie. De belangrijkste figuur van dit instituut was Kawakami
Tôgai (1827-1881). Zijn werk stemt overeen met de pragmatische opvattingen van
zijn tijd en er is geen sprake van een onafhankelijke stijl.
< Kawakami Tôgai |
||
Een wezenlijk ander aanzien aan de vroege yôga stijl gaf Takahashi Yûichi (1828-1894), een leerling van Tôgai, met zijn stilleven ‘De Zalm’ (ca. 1877). Door de originele vorm geldt het als een van de eerste geslaagde pogingen om een voorwerp vanuit een persoonlijk standpunt weer te geven, waardoor het dus als een echt kunstwerk volgens westerse maatstaven beschouwd kan worden. |
![]() |
||
![]() |
Een belangrijke nieuwe fase in
de overgangstijd van de Japanse beeldende kunst begint met de
oprichting van de ‘Technologische Kunstacademie’ (Kôbubijutsu gakkô).
Voor het eerst werden de grondbeginselen van de westerse kunst nu
systematisch gedoceerd,
Twee leerlingen, Goseda Yoshimatsu (1855-1915) en Asai Chû (1856-1907), die als eersten aan een systematische studie van olieverftechnieken begonnen, zouden later toonaangevend worden in de westerse schilderstijl. De academie werd in 1883 gesloten omdat het aan financiele middelen ontbrak. Wellicht ook omdat de weerstand tegen westerse invloeden groeide en tegelijkertijd de waardering voor de traditionele schilderstijlen toenam.
< Asai Chû |
||
Tegen het eind van de 19e eeuw raakte de westerse schilderstijl opnieuw in de mode. Allereerst door de nieuwe impuls van uit Europa teruggekeerde kunstenaars die hun nieuwe ervaringen wilden delen. Een tweede belangrijke factor was de oprichting in 1889 van het eerste ‘Nationale Genootschap van Schilders in de westerse stijl’, beter bekend als het Meiji Kunstgenootschap (Meiji bijutsu-kai). Het nieuwe genootschap won gemakkelijk de gunst van het publiek met zijn tentoonstellingen, onder andere toen er zo’n tachtig werken van Europese schilders (onder andere Millet en Degas) waren te zien. | |||
Kuroda Seiki's (1866 1924) die in Parijs gestudeerd had, specialiteit waren ‘plein-air’ schilderijen waarop bevallige figuren buiten in een landelijke omgeving waren afgebeeld. Kuroda had tien jaar in Frankrijk doorgebracht en was thuis in de Parijse kunstwereld, werd zelfs toegelaten tot de Franse ‘Salon’ en het is dus niet zo vreemd dat hij zijn terugkeer in 1893 nogal in de belangstelling stond. Met de introductie van het ‘plein-air’ realisme gaf hij de aanzet tot een nieuwe richting in de westerse schilderstijl van de Meiji tijd. Zijn nieuwe, radicale principe inspireerden vele jonge kunstenaars. Leerlingen moedigde hij aan om een persoonlijke stijl te zoeken en als eerste in Japan leerde hij schetsen naar levende modellen. De door Kuroda begonnen ‘plein-air’ school kreeg spoedig grote aanhang en ieder jaar werden vele werken voor de tentoonstellingen van het Meiji Genootschap ingezonden. voorbeeld van Kuroda’s ‘plein-air’ isme: een studie van een vrouw met waaier aan de oever van een meer (1897) |
![]() |
||
|
Ook de traditie van de Japanse
houtsnede, die in de Edo periode onder de naam Ukiyo-e een
grote bloei had doorgemaakt, onderging vernieuwing tijdens de Meiji
periode toen de Japanse kunst in een overgangsfase verkeerde. In de
traditionele technieken van de houtsnede werden nieuwe mogelijkheden
gezocht doorwesterse stijlelementen en methodes toe te passen.
Voorbeelden hiervan vindt men onder andere in het werk van Onchi
Kôshirô (1891-1955)
|
||
In de Meiji-periode
heeft de Japanse kunst wat betreft haar omgang met het Westen een
typische overgangsfase doorgemaakt, gekenmerkt door de overplanting
van westerse artistieke idealen en is zij er uiteindelijk toch in
geslaagd om, zonder haar eigen identiteit geheel op te geven,
culturele barrières te doorbreken.
|