Daphne was Apollo's eerste
liefde, hem
niet bezorgd door 't blinde toeval, maar door boze wraak van Cupido. Apollo
immers had hem kort tevoren zijn
boog met strakke pees zien spannen, en nog pralend met die
Python-moord geroepen: 'Zeg, wat doe je daar, kwajongen? Zo'n vechtersboog!
Die past toch beter bij mijn schouders, hier, ik kan er feilloos dier en
vijand mee verwonden, feilloos... Ik heb onlangs een giftig slangelijf van
meters lang, de
Pythondraak, met meer dan duizend pijlen neergeschoten! Pak jij nu braaf je
fakkeltje en stook je liefdesvuur waar
je maar wilt, maar meng je liever niet in mijn triomfen!' Het Venusjong riep
terug: 'U schiet, Apollo, altijd raak, mij best, maar ik raak u, en net zo
goed als alle dieren voor
goden onderdoen, moet u nu buigen voor mijn macht!' Na deze woorden vloog hij
vleugelwiekend door het luchtruim en landde schielijk op de donkere
Parnassustop en trok
een tweetal pijlen uit zijn koker, elk verschillend van doel: de één dooft
liefdesvuur, de ander wekt het op.
De
pijl die opwekt is van goud en schittert met zijn pijlpunt; de pijl die dooft
is nogal stomp, de schacht loopt uit in lood. Die
laatste nu schoot Cupido op Daphne af, de eerste beschadigde Apollo's hart,
tussen de ribben dringend. Hij
is terstond verliefd, zij wil van geen verliefdheid weten en
wijdt zich aan de jacht, vindt haar geluk in stille bossen, in dierenprooi,
een zuster van de kuise Artemis; een
strakke band omsluit haar ordeloos verwaaide haren.Veel
minnaars dingen naar haar gunsten; allen wijst zij af, wegsnellend, diepe
bossen door, wars, onbekend met mannen, zich
niet om Amor, Hymen, huwelijkswoord bekommerend.
Geef mij een
schoonzoon, meisje!
Vaak had haar vader al
gezegd: 'Geef mij een schoonzoon, meisje', vaak had haar vader ook gezegd: 'Geef
mij toch kleinzoons, kind', maar zij, de huwelijksfakkels hatend als een boze
misdaad,toonde hem
dan haar meisjesmooi gelaat vol blozend schaamrood en met haar vleiend-zoete
armen om haar vaders halssmeekte
zij: 'Laat mij, lieve vader, voor mijn hele leven een
maagd zijn, net als Artemis-háár vader stond dat toe.'En
hij stemt toe, dat wel, maar juist haar meisjesschoon verbiedt haar te blijven
wat zij wil, haar gratie strookt niet met haar wens.Bij
't eerste zien begeert Apollo haar, droomt hij van Daphne, jaagt die begeerte
ook na en faalt in eigen zienersgaven... Zoals na 't oogsten dunne halmen
worden weggebrand, zoals soms heggen laaien, wanneer reizigers hun fakkelste dicht erlangs doen gaan of
achterlaten 's ochtends vroeg, zo raakte onze god in vuur en vlam, zo stond
hij gloeiend in lichterlaaie en gaf zijn hopeloze liefde hoop. Hij ziet haar onverzorgde
lokken langs haar schouders vallen en denkt 'hoe fraai als zij die opbond',
ziet de gloed die uit haar sterrenfonkelende ogen straalt, en ziet die lippen
die meer te bieden hebben,
prijst haar vingers, handenpaar, haar armen die tot bijna aan de schouders
onbedekt zijn; wat
wel bedekt is, droomt hij zich nog mooier. Maar zij vlucht sneller dan lichte
wind en blijft niet staan, als hij haar aanroept: 'Dafhne, mijn nimf, ik smeek
je, blijf! Ik volg je niet vijandig! Je vlucht, mijn
nimf, zoals
een lam een wolf ontvlucht, een hert een leeuw, of duiven voor een adelaar
onrustig wieken, dieren
die voor een vijand vrezen; maar ik jaag uit liefde,ik
arme... Pas toch op, je valt... de doornstruiken schrammen je benen-zulke
benen!-en dan krijg ik nog de schuld...Waar jij nu loopt is ruw terrein, maak
minder haast, ik bid je, vlucht niet zo snel, dan zal ik minder haastig
achtervolgen! En kijk dan, wie je zo het hart op hol brengt: heus, ik ben geen
bergbewoner, ook geen onbehouwen herder die zijn
kudden in het oog houdt. Denk toch na, je weet, je wéét niet wie je ontloopt,
en daarom loop je. Ik ben heerser van Delphi en Clarus, Tenedos en Patara's
paleizen.Jupiter is
mijn vader! Ik duid aan wat is, wat was en
wat zal zijn. Door mij ook klinken lier en dichtkunst samen. Mijn pijlen
treffen altijd doel, maar nu, nu schoot één pijleter
dan die van mij en trof mijn hart, een open mikpunt... Ik ben het die
geneeskunst uitvond, alom klinkt mijn naam als de "Genezer", ik
beheers de wonderkracht van kruiden, maar, arme ik, er is geen kruid dat tegen
liefde helpt! Die kunst van
mij, die
anderen beter maakt, verzaakt zijn meester.
Ach, vader! Help me!
Veel meer nog wou hij zeggen, maar
zij liep met bange voetver
van hem weg, ver van die niet-meer-uitgesproken woorden en leek wel dubbel
mooi: haar ledematen waaiden bloot, haar
kleren joegen door de wind in tegenwaartse richting, een zachte bries blies
lange lokken van haar schouders op. Door
't vluchten groeit haar gratie en de jonge god verliest zich niet langer meer
in vruchteloze liefdespraat, maar volgt nu met versnelde pas, zoals zijn
liefde zelf al ingaf.Wanneer
een windhond in een open veld een haas ontwaart, schieten ze heide weg, belust
op buit, belust op leven;de
hond, zo lijkt het, heeft de ander bijna in zijn greep, met
zijn vooruitgestoken snuit raakt hij de achterpoten, terwijl de haas, onzeker
over eigen lot, nog net de beet ontspringt en aan die hete bek weet te
ontsnappen. Zo
renden ook de god-uit liefde-en de nimf-uit angst. Toch is haar achtervolger
met zijn vleugels van verliefdheid sneller, hij kent geen rust, hij komt
steeds dichter in de rug van
't vluchtend meisje, hijgend in de lokken langs haar schouders. Haar krachten
zijn ten eind, ze ziet doodsbleek, is uitgeput van 't snelle gaan, en omziend
naar het water van Pencius roept
ze: 'Ach, vader! Help me! Een riviergod heeft toch macht? Bevrijd me van dit
lichaam dat me veel te mooi deed zijn!' Haar
klacht weerklinkt nog, als een starre stijfheid haar bevangt:
uit tot takken en haar haar tot loof, haar
voeten, eerst zo snel, zijn nu verstokt tot trage wortels, haar hoofd wordt
kruin. Haar gratie is het enige wat rest.Nog
steeds bemint Apollo haar, zijn vingers langs de boomstam voelen haar hart nog
sidderen onder de nieuwe bast en
met zijn armen om haar takken heen, als om een lichaam, kust
hij het hout, maar zelfs dat hout buigt van zijn kussen weg.Dan
spreekt de god haar toe: 'Omdat je niet mijn vrouw kunt worden, zul je in elk
geval mijn boom zijn, en jij zult voortaan mijn
haar omkransen en mijn lier en pijlenkoker sieren. Jij zult Romeinse
overwinnaars begeleiden, alshun
blijde zege klinkt en 't Capitool de lange stoeten ziet
naderen. Gij zult een zeer getrouwe wachtpost zijn vlak
voor Augustus' poort,' dicht naast de eikeboom in 't midden, en evenals mijn
jeugdig hoofd steeds lange lokken draagt,zul
jij voorgoed gelauwerd zijn en nooit meer zonder lover.' Aldus Apollo. De
laurierboom knikte met de nieuw ontstane
takken en bewoog haar kruin of het een hoofd was.
|