CKV-2/Opdracht 2.2.C/atheneum 5
PLATO EN ARISTOTELES
Bron/samenstelling: H van Oirschot St Janslyceum Den Bosch
Opdracht 1: Lees les 2.2.1, 2.2.2, 2.2.6, 2.2.7 en 2.2.8 Maak aantekeningen/samenvatting.
De beantwoording van de vraag, hoe de schoonheid in de kunst moest worden verwezenlijkt, bewoog zich tussen twee polen:
- Het ene standpunt was dat de schoonheid tot stand kon worden gebracht door een aantal vaste regels, wetten en principes toe te passen.
- Het andere uiterste hield in dat de schoonheidsverwezenlijking een bovennatuurlijke aangelegenheid was en niet afhing van regels en wetten.
Opdracht 2: Welke benaderingswijze is afkomstig van Aristoteles en welke van Plato?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Da Vinci:
Da Vinci's principes golden ook voor de schilderkunst. Schilderkunst was niet zomaar een ambacht, het was een kunst gebaseerd op een rationele wetenschap. De schilder moet exact weten hoe een lichaam in elkaar zit, hoe botten, spieren, pezen en aderen eruit zien en hoe ze werken. Dat was niet alleen nodig om de de uiterlijkheden, zoals volume en huidtextuur nauwkeurig te kunnen schilderen, maar ook om de emotie te kunnen uitdrukken. In Da Vinci's theorie van de schilderkunst was het de lichaamshouding die een emotie uitdrukte. De ziel openbaart zich door de stand van het lichaam. 'Kijk daarom goed', schrijft Da Vinci ergens, 'naar de stommen. Zonder geluid beelden die hun gevoelens uit.' (...)
Opdracht 3: Van wie is deze benaderingswijze afkomstig: van Aristoteles of van Plato?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Dürer:
Men bespeurt in de spaarzame mededelingen van Dürer de geweldige fascinatie voor het idee dat het beeld van de mens volgens een canon kon worden geconstrueerd. Dürer heeft in een onvoorstelbare arbeidsinspanning duizenden en duizenden metingen verricht aan naakte lichamen in de veronderstelling dat uit deze onoverzichtelijke hoeveelheid van individuele menselijke voorkomens de volmaakte gestalte van de mens zich zou aftekenen.
Opdracht 4: Van wie is deze benaderingswijze afkomstig: van Aristoteles of van Plato?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Zuccari:
Schoonheid is volledig afhankelijk van het intellect en het voorstellingsvermogen en hij ontkent dat de kunst aan regels gebonden zou zijn. Zuccari komt tot een scherpe scheiding tussen de idee van de schoonheid en de uitdrukking daarvan in de materie.
Opdracht 5: Welke begrippen past hij toe op het bovenstaande?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Gevolg?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Triomf van Galatea.(1513) fresco
Rafaël sluit in zijn beroemde brief aan Baldassare Castiglione aan bij de albertiaans-aristotelische traditie wanneer hij schrijft, refererend aan zijn voorstelling van de nimf Galatea dat hij om een mooie vrouw te kunnen schilderen, de mooiste onderdelen van vele mooie vrouwen moest kiezen en met elkaar moest combineren tot een schoon geheel. Wanneer hij in dezelfde brief zegt dat als er geen mooie vrouwen voor handen zijn, hij zijn toevlucht neemt tot een 'certa idea' die opkomt in zijn geest, dan klinkt hier weer meer van de platoonse traditie in door.
Opdracht 6: In hoeverre liggen er aan deze afbeelding Platoonse ideeen ten grondslag?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Opdracht 7: In hoeverre liggen er aan deze afbeelding Aristotelische ideeen ten grondslag?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Omstreeks 1540 kreeg de empirische schoonheidsopvarting steeds meer concurrentie van meer metafysische benaderingen. Van deze ontwikkeling in de kunsttheorie zijn de denkbeelden van Michelangelo (1475-1564) een goed voorbeeld
Michelangelo nam de nodige afstand van de albertiaanse opvatting dat de schoonheidsverwezenlijking afhangt van universele, Ieerbare principes en regels. Zo er al sprake was van regels, dan hadden die geen algemene geldigheid en konden zij niet botsen met de 'innerlijke visie' van de kunste- naar. Cruciaal in Michelangelo's opvattingen over de schoonheids- verwezenlijking is de giudizio dell' occhio (oordeel van het oog), van het 'kunstenaarsoog'. Schoonheidsverwezenlijking in de kunst was een individuele gave, niet een kwestie van algemene wetten. Schoonheid was de realisatie, door middel van de hand en gecontroleerd door het oog, van de ingeboren visies en ideeën in het intellect van de kunstenaar. Schone kunst ontleende haar schoonheid niet aan de natuur door middel van de zintuigen, maar direct aan de in de geest aanwezige visie. In deze zin gebruikt hij ook de term 'disegno' en hij geeft deze zo voluit de inhoud die bij Alberti alleen rudimentair aanwezig was. Michelangelo voert zo een pleidooi voor de vrijheid van de kunstenaar en zet zich af tegen Alberti's opvatting van schoonheid als uit de natuur af te leiden, harmonieuze proportie.
Toch moeten we ons ervoor hoeden te denken dat die vrijheid leidt tot subjectiviteit. De 'innerlijke visie' mag dan aan een individu verbonden zijn. zij is wel degelijk objectief en onpersoonlijk. Het gaat hier niet om subjec- tieve ideeën van de kunstenaar, maar om objectieve ideeën, vormen, modellen die in de geest van kunstenaar aanwezig zijn.
Tot zover Micheiangelo's opvatting over schoonheidsverwezenlijking in de kunst. Vertoont deze op zich al gelijkenis met de opvattingen van Ficino, die overeenkomst wordt nog groter wanneer we zien dat Michelangelo op zijn kunsttheorie een hele metafysische 'bovenbouw' aanbrengt. Van de schoonheid die het oog schouwt, loopt volgens hem een weg naar de eeuwige goddelijke schoonheid. Via het zichtbare komt de kunstenaar tot het onzichtbare. De (neo)platoonse tendenties zijn hier duidelijk naspeurbaar, maar het merkwaardige is dat Michelangelo nooit directe contacten met de kring van de Platoonse Academie heeft gehad.
Bij al die accenten op Michelangelo's 'neoplatonisme' mogen we niet vergeten dat in zijn opvattingen tendensen aan te wijzen zijn die, hoewel oorspronkelijk eveneens platoons, in hun uitwerking toch meer als aristotelisch gekenschetst kunnen worden. De opvatting bijvoorbeeld dat de ideeen niet alleen in de geest aanwezig zijn, maar ook als 'vormen' in de natuur gevonden worden. Dit blijkt uit de eerste strofe van zijn beroemde gedicht: 'Non ha I'ottimo artista':
Non ha I'ottimo artista alcun concetto
c' un marmo solo in sé non circonscriya
col suo superchio, e solo a quelio arriva
la man che ubbidisce all' intelletto.
De grootste kunstenaar kan niets verzinnen
dat niet vooraf al in de steen bestaat,
maar als zijn hand niet met zijn geest meegaat,
zal hij het nooit van 't ruwe marmer winnen.
De vorm is reëel aanwezig in de geest van de kunstenaar. Diezelfde vorm is potentieel aanwezig in de steen nog voordat de kunstenaar hem daaruit heeft 'gezien' en in die steen heeft verwezenlijkt
Deze opvatting impliceert dat schoonheid ook besloten ligt in de natuur suggereert dat onder en naast de (neo)platoonse theorieën de albertiaans aristotelische opvatting doorloopt. En inderdaad zien we dat in de tweede helft van de zestiende eeuw de visie dat schoonheid bestaat uit harmonie, consistentie en juiste. proportie tussen de delen, blijft bestaan Zij moet alleen duidelijk plaats inruimen voor de notie dat schoonheid afhangt van de 'giudizio dell' occhio', waarbij we wel moeten bedenken dat dit oordeel voortkwam uit een de mens aangeboren vermogen, dat niet persoonsgebonden was, en dat geen individuele trekken vertoonde.
Kortom, wat in de kunst niet van buitenaf kwam, van de natuur, kwam van binnenuit, vanuit de kunstenaar. Wat van binnenuit kwam, uit de kunstenaar, kreeg in de zestiende eeuw echter een steeds groter gewicht. Dit ging ten koste - zij het nooit geheel - van hetgeen van buitenaf kwam, uit de natuur.
Opdracht 8: In welk opzicht zette Michelangelo zich af tegen Alberti?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Opdracht 9: Wat was in zijn ogen cruciaal wat betreft schoonheidsverwezenlijking?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Opdracht 10: Hoe zag hij natuur (zintuigen) en geest (visie) met betrekking tot schoonheid?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Opdracht 11: Wat heeft dat voor consequenties met betrekking tot de vrijheid van de kunstenaar?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
Als je naar de twee afbeeldingen kijkt van de zgn." slaven " van Nfichelangelo, zie je dat hij de lichamen heel goed heeft bestudeerd: de botten en spierbundels zijn perfect weergegeven.
Opdracht 12: Hoe is de verhouding Platoons / Aristotefisch in zijn werk?
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
..............................................................................................................................................................
einde