De Académie Royale in Parijs en de regels van de kunst

In Frankrijk werd de Académie een instrument voor de centralistische politiek van de staat. De kunstenaar Charles Le Brun speelde daarin een belangrijke rol.

In het midden van de 17de eeuw stond het gildebestuur nog steeds op zijn oude rechten. Maar al vanaf het begin bestond er een uitzonderingspositie voor kunstenaars die in koninklijke opdracht werkten. Zij werden niet gehinderd door gildeverplichtingen, beperkingen en toezicht. Vooral toen koning Hendrik IV Parijs op grote schaal liet verfraaien was het aantal van deze kunstenaars sterk toegenomen. Zij konden beschikken over gratis ateliers en huisvesting in het Louvre en andere koninklijke gebouwen. Tot deze kring van bevoorrechte kunstenaars behoorde Charles Le Brun.

Le Brun wilde het monopolie van het gilde breken en kwam in 1648 met statuten voor een academie in Parijs. In een mum van tijd was de organisatie voor deze academie zo ver dat er een openbare zitting kon worden gehouden. De Koninklijke Academie voor Schilder- en Beeldhouwkunst was een feit. In de woorden van (waarschijnlijk) Henri Testelin, de eerste secretaris, 'een buitengewone bijeenkomst van personen uit diverse (maatschappelijke) klassen: er waren liefhebbers van de schone kunsten, onder wie velen van hoge rang; er waren de meest vooraanstaande schilders en beeldhouwers, er waren de kunstenaars die in opdracht van de koning werkten en tenslotte de jonge studenten'.
Zo was in één klap een nog middeleeuwse organisatie, gericht op ambacht en handel, officieel ondergeschikt gemaakt aan een organisatie waarin de meest opvallende kenmerken en belangen van het gildeleven niet alleen ontbraken maar uitdrukkelijk verboden waren. 
  • Volgens de wet konden academieleden er geen winkel op na houden en hun werken mochten zelfs niet zichtbaar zijn in de vensters van hun ateliers. 
  • Alle feesten en rituelen die van het gilde evenzeer een feestelijke en religieuze broederschap maakten als een toezichtsinstantie op het ambacht zelf, werden in de ban gedaan. 
  • Daarvoor in de plaats bood de Academie een regime van beschaafd gedrag, 'liefde voor de kunst, geleerdheid, plichtsbetrachting en eensgezindheid'. 
  • Terwijl de gilden het merendeel van hun gemeenschapsgelden besteedden aan onbetamelijke en vulgaire pleziertjes, althans in de ogen van de hooggestemde academici, stelde de academie daarvoor in de plaats de gezamenlijke studie naar levend model. De vestiging van een reguliere tekenschool met modellen, wat te duur was voor een meester alleen, was en bleef de voornaamste bestaansreden van de academie. 
  • De superioriteit van de Italiaanse schilderkunst werd verklaard doordat men daar meer gelegenheid had om naar het leven te tekenen en dat gevoel werd blijkbaar gedeeld door de leerlingkunstenaars in Parijs.

Met regelmaat stelde men het nieuwste werk van de leden tentoon en dan verdeelde men ook prijzen; dat gebeurde aanvankelijk allemaal in het Palais Royal, maar later in de Salon Carré van het Louvre, wat leidde tot een nieuwe betekenis van het woord 'salon'.

Bovendien werkten kunstenaars niet meer onder de directe verplichting aan een koninklijke of prinselijke beschermer. Er was nu een tussenpersoon die door de staat werd ondersteund en belast was met het handhaven van een serie standaarden. Elke wens van de kant van de opdrachtgever om ieder aspect van het werk te dicteren werd daarmee de kop ingedrukt. Vanaf 1666 waren Colbert en de lekenleden die hij had geïnstalleerd er vooral op gebrand dat de formele, maandelijkse 'conferenties' het middelpunt van de verantwoordelijkheden van het genootschap bleven en dat geïnteresseerde amateurs daar volledig en vrij aan de discussies konden deelnemen zonder tijdslimiet. 

De instelling in 1661 van de Grand Prix voor studenten en de gewoonte de winnaars voor verdere studie naar Rome te sturen, kwamen overeen met het doel van deze bijeenkomsten. Zo was men ervan verzekerd dat het toekomstig leiderschap van de academie gevormd werd binnen een internationale gemeenschap van kunstenaars die bedreven waren in de theorie en veraf stonden van de druk van de bekrompen thuismarkt. Vóór 1648 bestond er in Parijs alleen een heel marginale discussie over schilderkunst. Alleen al het feit dat de uitvoering handenarbeid vergde, was genoeg om de schilderkunst uit te sluiten van serieuze intellectuele beschouwingen. De pogingen van eerdere Italiaanse theoretici om te bewijzen dat dat anders lag, hadden in Frankrijk weinig indruk gemaakt.

De pas ontwaakte zin voor systematiek liet kunstenaars als Charles le Brun de taal van gebaren en mimiek ordenen, zodat hij zelfs in religieuze schilderijen voor Lodewijk XIV als 'De aanbidding der herders' (1689) een beroep kon doen op de talloze uiteenlopende gezichtsuitdrukkingen, die bijeengebracht waren in fysionomische schetsen.

Zelfs deze voorraad afbeeldingen kwam niet voort uit waarnemingen in de natuur, maar uit kennis die door studie van de oude meesters en uit theoretische overwegingen was ontstaan. De theoretisch belangrijke vraag naar het decorum stelt de schilder naar aanleiding van de eenvoudige geboorte van Christus in een stal met herders in de buurt voor een probleem; hij probeert de innerlijke grootheid van het gebeuren te vatten door monumentale ruines en grote gebaren.

Als een essentiële bijdrage aan het oordeel over kunst formuleerde de Académie een hiërarchische genreleer. Zowel de moeilijkheidsgraad als de inhoud van het afgebeelde speelde daarbij een rol. De afbeelding van de mens vanuit de fantasie had in deze gedachteconstructie een veel hogere waarde dan de getrouwe weergave van onbeweeglijke dingen. Zonder concurrentie staat de historieschilderkunst aan de top van de hiërarchie en bekleedt het stilleven de laagste plaats.

Daartussen liggen de andere genres in niet helemaal ondubbelzinnige rangorde. Het portret heeft het nadeel van de imitatie. Het landschap mist de afbeelding van mensen als de hoogste voltooiing der schepping. Het genre wrijft men ten slotte aan dat het weliswaar mensen afbeeldt, maar niet op een waardige manier en dus zonder decorum.

 

CKV-2/Opdracht 2.3.A.

Bron/samenstelling: www.groenewald.nl/hof.htm / © Kees Zonneveld [k.zonneveld@chello.nl]  Christelijke Scholengemeenschap Buitenveldert (CSB) (Amsterdam)

Invalshoek 3: Kunstenaar en opdrachtgever.

1. Wat was de betekenis van de oprichting in 1671 van de ‘Académie des Beaux-Arts’ voor de (aspirant) kunstenaars en welke rol speelde het Louvre daarbij? Pagina 2.3.1.

‘Académie des Beaux-Arts’:  

Het Louvre :  

2. De ‘Académie des Beaux-Arts’ beoordeelde kunstwerken van kunstenaars. Maar niet alle werken werden op dezelfde manier beoordeeld. Hoe beoordeelde de Académie in het algemeen? Geef enige voorbeelden. Pagina 2.3.1.  

3. Afbeeldingen van het onderstaande type zijn verzameld door de stimulator van de Académie des Beaux-Arts: Charles le Brun. Uit welke behoefte ontstond het verzamelen van dergelijke afbeeldingen en waarvoor dienden ze? Pagina 2.3.1.

                                                                                   

 

 

   

4. Sebastiano Serlio deed in zijn 'Regole generali di architettura' (1545) een poging algemene regels voor de architectuur op te stellen. Die zouden dan met name nuttig kunnen zijn bij het construeren van decors in het theater: voor komedies, tragedies en zogenaamde ‘satyrspelen’. Ook schreef hij hoe hemellichamen konden bewegen en hoe  je donder en bliksem moest maken. Beschrijf enige opvallende kenmerken alle vier de categorieën. Pagina 2.3.2.

Komedies:  

Tragedies:  

Satyrspelen: (Satyr of sater: halfgod, met een staart en bokkenpoten. Wellustig en kwelziek):  

Hemellichamen, donder en bliksem:

Planeet:

Donder:

Bliksem:  

5. Soms kun je uit de brieven, die kunstenaars schreven aan hun opdrachtgevers, opmaken hoe de relatie met deze vaak rijke en machtige mensen was. Beschrijf die voor de volgende kunstenaars en hun opdrachtgevers. Verdeel de groep/klas en presenteer! Het is mogelijk sommige brieven in korte sketches (toneelstukjes) om te zetten. Zie de tips.

a. Leonardo da Vinci: Behandel zijn doelstelling in de schilderkunst en geef aan waarom hij de schilderkunst boven alle andere kunsten stelde.

Doelstelling in de schilderkunst:

Schilderkunst is superieur:

Toneelstukje: monoloog van Leonardo over zijn eigen voortreffelijkheid. Hij was niet alleen een buitengewoon kunstenaar maar waarschijnlijk ook nogal eigenwijs. Gebruik eventueel in je voorbereiding de cd-rom ‘Leonardo’.

b. Benvenuto Cellini: Welke typering zou je geven aan deze (hof)kunstenaar, de koning en de kardinaal?  

Toneelstukje: Voor drie personen: Laat goed uitkomen welke uitstraling de personages hebben. Overdrijf die!

c. Giulio Romano: Welke indruk krijg je van het karakter van Giulio Romano?  

d. Peter Paul Rubens: Eerst hoveling, later ‘vrij’ kunstenaar. Beschrijf zijn persoon in relatie tot zijn omgeving.  

6. Monteverdi, de componist, had formeel een goede baan aan het hof. De praktijk was echter minder rooskleurig dan je zou verwachten. Schets die en hoe liep  het met hem af? Pagina 2.3.4  

12-18-2014 CKV-2

Samenstelling bronmateriaal ten behoeve van het nieuwe vak ckv-2 uit het profiel cultuur en maatschappij voor havo en atheneum.  Meewerken aan deze site? Opsturen via e-mail is voldoende. Geraadpleegde literatuur oa: Kunst en architectuur. Louvre  Keulen 1999

Is er zonder uw toestemming en zonder bronvermelding gebruik gemaakt van uw teksten? Onze verontschuldigingen hierover. Laat het ons weten en wij geven een juiste bronvermelding of halen het materiaal van internet. Een financiele vergoeding kunnen wij niet geven: het Nederlandse onderwijs is een kale kip en daar valt dus niets te plukken.