EERSTE DAG SEXTWaarin Adson het portaal van de kerk bewondert en William Ubertino da Casale weerziet. |
|
De
onderstaande leestekst geeft een beschrijving van het timpaan en de
ingangspartij van de St Pierre te Moissac, gezien door de ogen van
iemand uit die tijd. De tekst bestaat uit 10 genummerde fragmenten. Uit: In
de naam van de roos Umberto Eco
Opdracht Atheneum 5:
|
|
|
|
1.- De kerk was niet majestueus zoals andere die ik later in Straatsburg, Chartres, Bamberg en Parijs zag. Ze leek veeleer op die welke ik in Italië al had gezien, weinig geneigd in een duizelingwekkende vlucht naar de hemel op te streven en stevig op de aarde geplant, dikwijls meer breed dan hoog; zij het dat de muren van deze kerk op een eerste niveau, gelijk die van een burcht, van boven waren bezet met een reeks vierkante kantelen, terwijl zich boven deze verdieping een tweede bouwwerk verhief, meer een fikse tweede kerk dan een toren, bedekt met een puntdak en voorzien van strenge ramen. Een robuuste abdijkerk zoals onze oude bouwmeesters in de Provence en de Languedoc bouwden, gespeend van de vermetele vormen en overdreven versiersels eigen aan de moderne stijl, en pas in later tijden, vermoed ik, boven het koor verrijkt met een spitse, driest naar het hemelgewelf priemende toren. | |
2.- Twee rechte, gladde zuilen stonden voor de ingang, die op het eerste gezicht een grote boog leek; maar van de zuilen gingen twee steunmuren uit, waarboven zich nog vele andere bogen welfden die de blik, als naar het hart van een afgrond, naar de eigenlijke, in het halfduister juist te onderscheiden ingang trokken, bekroond met een groot timpaan, aan de zijkanten geschraagd door twee muurpijlers en in het midden door een gebeeldhouwde pilaar die de ingang verdeelde in twee openingen, elk afgesloten door een eikenhouten, met metaal verstevigde deur. Op dat uur van de dag scheen de bleke zon bijna lood recht op het dak en liet licht viel schuin op de voorgevel, dus niet rechtstreeks op het timpaan; zo stonden we, na de twee zuilen te zijn gepasseerd, plotseling als het ware in een woud van bogen die, ontsproten aan de reeks kleinere pijlers waarmee de steunmuren op regelmatige afstanden werden verstevigd, boven onze hoofden het gewelf vormden. Toen onze ogen eindelijk aan het halfduister gewend waren, werd ik als door een bliksemflits getroffen door de woordeloze taal van de gebeeldhouwde en beschilderde Steen, waarvan de voorstellingen, direct toegankelijk voor ieders blik en fantasie als ze waren, (want pictura est laicorum literatura) mij in een visioen dompelden waarvan mijn tong ook thans nog slechts met moeite vermag te gewagen. |
|
![]() |
|
3.- Ik zag een troon, in de hemel gezet, en iemand die op de troon was gezeten. Het gelaat van Hem die was gezeten, was streng en onbewogen, met de ogen wijd geopend en vonken schietend op een mensdom dat op aarde aan het eind van zijn geschiedenis was gekomen, met majesteitelijke haren en baard die over zijn gelaat en borst vielen als het water van een rivier, in volkomen gelijke en symmetrisch gesplitste stroompjes. De kroon die Hij op Zijn hoofd droeg was rijk bezet met edelstenen en juwelen, het purperen keizerlijke kleed, overladen met borduurwerk van goud- en zilverdraad, viel in ruime plooien op Zijn knieën. In Zijn linkerhand, die op Zijn knie lag, hield Hij een verzegeld boek, Zijn rechterhand was geheven in een gebaar waarvan ik niet weet of het zegenend of dreigend was. Zijn gelaat werd verlicht door de ontzagwekkende pracht van een kruisvormige, met bloemen versierde nimbus, en rond de troon en boven het hoofd van Hem die was gezeten, zag ik een regenboog van smaragd schitteren. Voor de troon, onder de voeten van Hem die was gezeten, strekte zich een zee van kristal uit en rondom Hem die was gezeten, aan weerszijden van de troon en boven de troon, zag ik vier verschrikkelijke dieren, verschrikkelijk voor mij die in vervoering naar hen keek, maar gedwee en zachtmoedig voor Hem die was gezeten, wiens lof zij zonder rusten zongen. |
|
4.- Eigenlijk kon niet van alle vier gezegd worden dat ze verschrikkelijk waren, want de man die aan mijn linkerhand (rechts van Hem die was gezeten) een boek aanreikte, scheen mij mooi en vriendelijk toe. Maar gruwzaam leek mij de adelaar aan de tegenovergestelde kant, met zijn wijd opengesperde snavel, zijn stijve veren als een borstschild uitgespreid, zijn machtige klauwen, zijn grote, uitgeslagen vleugels. En aan de voeten van Hem die was gezeten, onder de twee eerste figuren, twee andere, een stier en een leeuw, beide monsters met een boek tussen hun hoeven of klauwen geklemd, het lichaam van de troon af maar de kop naar de troon toe gewend, alsof ze hun schouders en nek in een woeste ruk verdraaiden, de flanken als in hijgende ademhaling uitgezet, de leden verkrampt als van een dier in doodsnood, de muilen opengesperd, de staarten gewonden en gekronkeld als slangen en aan de punt eindigend in tongen van vuur. Beide gevleugeld, beide met een nimbus gekroond, waren ze ondanks hun geduchte verschijning geen helse creaturen maar schepselen des hemels, en als zij er schrikwekkend uitzagen, kwam dat omdat ze brulden in aanbidding voor Hem die komen zal en die de levenden en de doden zal richten. | |
|
|
5.- Rondom de troon, naast de vier dieren en onder de voeten van Hem die was gezeten, zodat het leek alsof men hen door de waterspiegel van de zee van kristal heen zag, en opgesteld als om de hele ruimte van het visioen te vullen, zaten, volgens de driehoekige structuur van het timpaan gegroepeerd in een onderste rij van zeven plus zeven, vervolgens drie plus drie en ten slotte twee plus twee aan weerszijden van de troon, vierentwintig oudsten op vierentwintig kleine tronen, gekleed in witte gewaden en met gouden kronen op het hoofd. Sommigen hadden een vedel in hun hand, anderen een schaal vol reukwerk, en slechts één bespeelde zijn instrument; alle anderen blikten in vervoering op naar Hem die was gezeten, wiens lof zij zongen, waarbij ook hun ledematen waren verwrongen als die van de vier dieren, opdat zij Hem die was gezeten allen konden zien, maar niet op een dierlijke manier doch met de bewegingen van een extatische dans - zoals David rond de ark moet hebben gedanst -zodat waar zij zich ook bevonden hun pupillen, in strijd met de wet die de stand der lichamen beheerst, alle op hetzelfde stralende middelpunt waren gericht. 0, welk een harmonie van overgave en geestdrift, van onnatuurlijke en toch aanvallige houdingen, in die mystieke taal van leden, wonderbaarlijk bevrijd van het gewicht hunner lichamelijke materie, getekende kwantiteit waarin een nieuwe wezensvorm was gestort, als werd de heilige schare voortgestuwd door een onstuimige wind, adem des levens, uitzinnige blijdschap, jubelende lofzang, van klank als door een wonder tot beeld geworden. |
|
6.- Lichamen en ledematen bewoond door de Geest, verlicht door de openbaring, de gezichten vertrokken van verbijstering, de ogen stralend van opgetogenheid, de wangen gloeiend van liefde, de pupillen wijd van gelukzaligheid, de een met blijde ontsteltenis geslagen, de ander van ontstelde verblijding doorsidderd, sommigen getransfigureerd door de verrukking, anderen verjongd door de vreugde, zo, met de uitdrukking van hun gezichten, met de plooiing van hun opperkleden, met de houding en de spanning van hun leden, zongen zij allen een nieuw lied, de lippen half geopend in een glimlach van eeuwigdurende lofprijzing. En onder de voeten van de oudsten, in bogen boven hun hoofden en boven de troon en boven de tetramorf, in symmetrische bundels gerangschikt, ternauwernood van elkaar te onderscheiden, zozeer had het kunstzinnig vernuft ze alle met elkaar vervlochten, gelijk in hun verscheidenheid en verscheiden in hun gelijkheid, enig in hun ongelijksoortigheid en ongelijksoortig in hun verstrengeling, voorbeeldig in de overeenstemming van hun delen, met oogstrelende lieflijkheid van tinten, wonder van samenklank en samenhang van onderling afwijkende stemmen, complex van elementen geordend gelijk de snaren van een citer, eenstemmige eendrachtige eenbaarlijke eenwording, door intense en innerlijke kracht in staat het eenduidende te bewerken in het steeds wisselende spel der dubbelzinnigheden, ornament en samenspraak van nu eens onherleidbare en dan weer herleide schepsels, werk van liefdevolle samenbundeling gedragen door een hemelse en tegelijk wereldse wet (keten en stevige band van vrede, liefde, deugd, soberheid, gezag, orde, oorsprong, leven, licht, glans, vorm en gedaante), veeltallige gelijkheid schitterend door de weerschijn van de vorm boven de met elkaar in evenredigheid gebrachte delen van de materie - zo vervlochten zich alle bloemen en bladeren en ranken en takken en bloeiwijzen van alle planten waarmee de tuinen van aarde en hemel zijn getooid, het viooltje, de goudenregen, de wilde tijm, de lelie, de liguster, de narcis, de aronskelk, de bereklauw, de laurierkers, de mirre en de balsemboom. |
|
![]() |
7.- Maar terwijl mijn ziel, meegesleept door dat samenspel van
aardse schoonheden en majestueuze bovennatuurlijke tekenen, op het punt stond in een
jubelzang uit te barsten, viel mijn oog, bij het volgen van het evenwichtige ritme van de
rozetten aan de voeten van de oudsten, op de verstrengelde figuren die vergroeid leken met
de pilaar die het timpaan in het midden ondersteunde.
Wat stelden ze voor en wat voor symbolische boodschap verkondigden die drie leeuwenparen, drie transversale kruisen boven elkaar vormend, klimmend en als bogen gespannen, steunend op hun achterpoten, hun voorpoten op de rug van hun wederhelft, de wilde manen in slangachtige krullen, de muil opengesperd in dreigend gebrul, met de kern van de pilaar verbonden door een wirwar, of een nest, van ranken? Tot geruststelling van mijn geest (misschien daar geplaatst om de duivelse natuur van de leeuwen in bedwang te houden en deze te transformeren tot een symbolische toespeling op de hogere dingen), stonden op de zijkanten van de pilaar twee menselijke figuren, onnatuurlijk uitgerekt tot de lengte van de pilaar zelf en tegenhangers van twee andere figuren die aan beide zijden symmetrisch tegenover hen waren geplaatst op de gebeeldhouwde muurpijlers aan de buitenkanten, waar de stijlen van de twee eikenhouten deuren op aansloten: vier figuren dus, vier oude mannen, aan wier parafernalia ik Petrus, Paulus, Jeremia en Jesaja herkende, ook zij in gedraaide houdingen alsof ze een danspas uitvoerden, hun lange, benige handen geheven met de vingers als vleugels gespreid, en als vleugels waren hun baarden en hun haren, in beroering gebracht door een profetische wind, de plooien van hun lange gewaden door de beweging van hun lange benen opwaaiend tot golven en arabesken, tegenbeelden van de leeuwen maar van hetzelfde materiaal als deze.
Middendeurstijl Moissac St Pierre met 3 leeuwenparen
|
8.- En terwijl ik mijn gefascineerde blik van die raadselachtige polyfonie van heilige ledematen en helse spierbundels afwendde, zag ik aan de zijkanten van het portaal, en onder het diepe gewelf van de bogen, soms gebeeldhouwd op de steunmuren in de ruimte tussen de ranke zuilen die ze schraagden en versierden, en verder op de dichte haag van hun kapitelen van waaruit ze zich vertakten naar het woudachtige gewelf van de talrijke bogen, nog meer visioenen, verschrikkelijk om te zien en op die plek alleen gerechtvaardigd door hun parabolische en allegorische kracht of om de zedelijke lering die ervan uitging: en ik zag een wellustige, naakte vrouw met een ontvleesd lichaam, aangevreten door smerige padden, leeggezogen door slangen, gepaard met een dikbuikige sater met ruige griffioens poten en een liederlijk opengesperde keel die zijn verdoemenis uitschreeuwde; en ik zag een vrek, verstijfd in de starheid van de dood op zijn protserige hemelbed, tot weerloze prooi geworden van een horde duivels, van wie één hem de ziel in de vorm van een zuigeling (die helaas nimmer meer tot het eeuwige leven geboren zou worden) uit zijn reutelende mond rukte, en ik zag een hoogmoedige op wiens schouders een duivel neerstreek en hem zijn klauwen in de ogen stak, terwijl elders twee vraatzuchtigen elkaar in een weerzinwekkende worsteling in stukken reten, en nog meer wezens, met bokkenpoten, leeuwenmanen en pantermuilen, gevangen in een woud van vlammen waarvan men de schroeilucht bijna kon ruiken. En rondom hen, tussen hen in, boven hen en onder hun voeten, nog meer gezichten en nog meer ledematen, een man en een vrouw die elkaar bij de haren grepen, twee adders die de ogen van een verdoemde uitzogen, een hoonlachende man die met zijn haakvormige handen de muil van een hydra opensperde, en alle andere dieren van satans bestiarium, in vergadering bijeen en als bewakers en erewacht geschaard om de troon tegenover hen, om met hun nederlaag Zijn lof te zingen, faunen, tweeslachtige wezens, beestmensen met zes vingers aan elke hand, sirenen, centauren, gorgonen, harpijen, maren, dracontopoden, minotauren, lynxen, pardels, climaeren, draken met hondenkoppen die uit hun neusgater vuur spuwden, getande reuzenhagedissen, veelstaartige monsters, harige slangen, salamanders, hoornadders, waterschildpadden, ringslangen, tweekoppige adelaars met tanden op hun rug, hyena's, otters, kraaien, krokedillen, zeemonsters met zaagvormige hoorns, kikkers, griffioenen, apen, bavianen, leeuw-hyena's, mantichora's, gieren, rendieren, wezels, draken, hoppen, steenuilen, basilisken, hypnalissen, praesters, schorpioenen, sauriërs, walvissen, rolslangen, ringelaars, pijlslangen, dispassen, smaragdhagedissen, zuigvissen, poliepen, murenen en schildpadden. De gehele bevolking van het dodenrijk scheen zich te hebben verzameld om, duister woud en troosteloze vlakte van uitgestotenen, als voorhal te dienen voor de verschijning op het timpaan van Hem die was gezeten, voor Zijn gelaat vol belofte en dreiging, zij, de verslagenen van Armageddon, voor het aangezicht van Hem die komen zal om voorgoed de levenden van de doden te scheiden. |
|
9.- En schier verstijfd van ontzetting door dat visioen stond ik daar, niet meer wetend of ik me op een welgezinde plek bevond of in het dal van het laatste oordeel, nauwelijks in staat mijn tranen te bedwingen, en ik verbeeldde me die stem te horen (of hoorde ik haar werkelijk?) en ik zag die visioenen die mijn eerste jaren als novice hadden begeleid, mijn eerste kennismaking met de heilige boeken en de nachten van meditatie in het koor van Melk, en in de onmacht van mijn uiterst zwakke en verzwakte zinnen hoorde ik een stem luid als een bazuin die zei: 'wat gij ziet, schrijf dat in een boek' (en dat doe ik nu, en ik zag zeven gouden luchters en midden tussen die luchters Een gelijk een mensenzoon, Zijn borst omgord met een gouden gordel, Zijn hoofd en haren wit als sneeuwwitte wol, Zijn ogen als vurige vlammen, Zijn voeten als koperbrons dat in de oven gloeit, Zijn stem als het gebruis van vele wateren, en in Zijn rechterhand had Hij zeven sterren en uit Zijn mond kwam een scherp, tweesnijdend zwaard. En ik zag een deur geopend in de hemel en Hij die was gezeten, scheen mij toe als jaspis en carneool, en een regenboog was rondom de troon en van de troon gingen bliksemstralen en donderslagen uit. En Hij die was gezeten nam een scherpe sikkel in Zijn hand en riep: 'Sla uw sikkel erin en maai, want het uur om te maaien is gekomen, overrijp is de oogst van de aarde'; en hij die was gezeten sloeg zijn sikkel erin en de aarde werd geoogst. | |
10,- Op dat moment begreep ik dat het visioen over niets anders sprak dan over wat zich in de abdij afspeelde en waarover wij uit de terughoudende mond van de abt hadden vernomen - en hoevele malen ben ik in de volgende dagen niet teruggekeerd om het portaal te aanschouwen, in de zekerheid zelf de gebeurtenissen te beleven die het vertelde. En ik begreep dat we naar dit oord waren gekomen om getuige te zijn van een groot en hemels bloedbad. Ik beefde, alsof ik doorweekt was van een ijskoude winterregen. En toen hoorde ik nog een stem, maar ditmaal kwam ze van achter mij en het was een andere stem, want ze kwam van de aarde en niet van het fonkelende middelpunt van mijn visioen; ze maakte zelfs abrupt een einde aan het visioen, want William (van wiens aanwezigheid ik me op dat ogenblik weer bewust werd), die tot dan toe eveneens in de aanschouwing verdiept was geweest, draaide zich tegelijk met mij om. |