De agrarische samenleving van
het jaar 1000 bestond grofweg uit drie groepen:
- geestelijken,
- edelen
- boeren.
Die hadden allen een duidelijk omschreven taak: sommigen bidden,
anderen strijden, weer anderen werken. De groep die voor de anderen werkte. de boeren, was
verreweg het grootst. Hij viel uiteen in vrije boeren en horigen die diensten moesten
leveren aan hun heer en niet de vrijheid hadden te vertrekken of ander werk te zoeken.
Niet de opkomst van de steden kwam er een vierde groep bij: de burgerij. In feite werd het
nog ingewikkelder, want ook de stedelijke samenleving ging uit drie groepen bestaan.
- Er kwam een kleine bovenlaag van rijke kooplieden en regenten: het
patriciaat;
- een middengroep van ambachtslieden, die veelal lid waren van een
gilde
- een laag van ongeschoolde arbeiders en paupers. Dat
stads-proletariaat maakte in veel steden meer dan de helft van de bevolking uit.
De Middeleeuwse maatschappij was een standen-samenleving. De
scheidslijnen tussen de standen waren scherp en duidelijk. De leden van een stand hadden
niet alleen een soortgelijk beroep en een soortgelijke status. Ze hadden ook ongeveer
dezelfde afkomst en levensstijl. Het was vanzelfsprekend dat je in de stand bleef waarin
je geboren werd en je gedroeg volgens de regels die voor die stand golden.
Een ander kenmerk van de middeleeuwse maatschappij was dat het
merendeel van de bevolking voortdurend aan de rand van het bestaansminimum
leefde. Ondanks
de economische groei lag de honger voor de massa van de bevolking altijd op de
loer.
Slechte weersomstandigheden en misoogsten zorgden zo om de vijf jaar voor
hongersnood. Van
tijd tot tijd waren er echte rampjaren. waarin duizenden mensen omkwamen door ondervoeding
of tijdens epidemiečn stierven.
De meeste middeleeuwers waren omstreeks 1150 ongeletterd. Ook onder
degenen die niet in voortdurende zorg om hun eerste levensbehoeften leefden, waren veel
analfabeten. Aanvankelijk konden alleen ontwikkelde geestelijken lezen en schrijven. De
weinige boeken dienden niet eens in de eerste plaats om gelezen te worden. Het waren
luxeartikelen die de schatkamers van de rijken en de kerken vulden. Hun waarde werd meer
bepaald door de prachtige handschriften en miniaturen die ze bevatten, dan door hun
inhoud. Vanaf de elfde eeuw kwam in deze situatie verandering. Boeken werden meer en meer
een middel om kennis te vergaren. Het aantal mensen dat kon lezen en schrijven nam toe. In
de steden kwamen scholen, vaak verbonden aan een kathedraal, en Universiteiten, die de
grenzen van het weten op alle terreinen verlegden. Zij profiteerden van de toegenomen
mobiliteit en nodigden op hun beurt ook weer uit tot reizen. Op Universiteiten zoals die
van Parijs, Bologna en Oxford kwamen de geleerden van Europa samen en volgden studenten
uit heel Europa onderwijs. Mede daardoor ontstond een echt Europese cultuur.