De steden

Economisch veranderde Europa geleidelijk van een agrarische in een agrarisch-verstedelijkte samenleving. De oorzaak daarvan was een langzame, maar gestage economische groei. Vanaf het begin van de elfde eeuw steeg de landbouwproductie. Woéste grond werd ontgonnen, bestaande landbouwgrond ging meer opleveren. Tegelijk bloeide de handel op. Rond het jaar 1000 was een handelaar een bezienswaardigheid en gold een tocht over honderd kilometer als een avontuur. Maar geleidelijk kwamen er meer handelsreizigers en werden hun reizen langer. De aanvankelijk vaak nietige stadjes langs de handelstoutes groeiden en gingen meer en meer het omringende platteland overheersten. Het werden centra van handel en nijverheid. De toename van de handel en productie had tot gevolg dat de ruilhandel plaatsmaakte voor een geldeconomie. De grote steden en de vorsten gingen munten slaan om het economisch verkeer te vergemakkelijken.

Maar de verstedelijking zette niet overal door. In grote delen van Europa bleven de stedelingen minder dan vijf procent van de bevolking uitmaken. De verstedelijking ging het verst in Noord-Italië en Vlaanderen, waar in de dertiende eeuw zo'n dertig procent in de stad woonde. »laar ook daar bleven de steden naar onze maatstaven klein. De grootste Italiaanse stad, Venetië, had op haar hoogtepunt 160000 inwoners; de grootste stad in het noorden, Parijs, had er 100000; en de belangrijkste Vlaamse steden, Gent en Brugge, telden er niet meet dan 80000 en 40000. Ook de Europese bevolking als geheel bleef naar tegenwoordige maatstaven klein. Het aantal Europeanen nam toe van 42 miljoen in 1000 tot een hoogtepunt van 73 miljoen in 1300. Daarmee had Europa eindelijk het niveau van ruim duizend jaar eerder (67 miljoen) overstegen.

02-17-2018