De positie van de beeldende kunsten

Wij kunnen de positie van de beeldende kunsten en hun makers een heel eind achterhalen door studie te maken van het middeleeuwse woordgebruik. Alweer: woorden die een speciale status aan de kunst toekennen - 'inspiratie', 'creativiteit' en 'originaliteit'- hebben een betrekkelijk recente herkomst. Het trefwoord 'ars', kunst, betekent in feite 'vaardigheid', en het is even toepasselijk voor de timmerman als voor de beeldhouwer. Zulke mensen worden in de middeleeuwen ook aangeduid als

faber

artifex

opifex (handwerksman, vakman, geschoold arbeider)

Soms worden daar gespecialiseerde termen aan toegevoegd zoals

aurifaber (goud- of edelsmid),
vitrarius (glasschilder),
architectus.

Ook voor 'kunstwerk' bestaat geen specifieke term; meestal wordt het zeer neutrale

opus (werk) gebruikt,

soms met een toevoeging, zoals opus sculptorium (beeldhouwwerk).

Dit ongedifferentieerde woordgebruik stemt overeen met de meer expliciete indeling van menselijke activiteiten zoals die in de middeleeuwen werd gehanteerd. Daarvoor bestond in die periode een tamelijk strak gehanteerd systeem. Het hoogst aangeslagen werden de artes liberales, de Zeven Vrije Kunsten, die voornamelijk denkwerk, schrijfvaardigheid en kennis van het Latijn vereisten. Daarónder rangschikte men de artes mechanicae, een moeilijk te vertalen begrip dat nog het best met 'handwerk' vertaald kan worden. Maar zelfs binnen deze mechanische kunsten komt de beeldende kunst als aparte onderafdeling niet voor. Zij wordt (tenminste als het de geleerde schrijver behaagt er een woord aan vuil te maken) ondergebracht onder het hoofd armatura, een term die elk handwerk omvat dat met technische middelen gepaard gaat, zoals wapenfabricage, het bouwbedrijf en dergelijke. Het betreft hier vooral werkzaamheden die ingewikkelde handelingen veronderstelden bij het bewerken van grondstoffen, uit gevoerd door hooggeschoolde vaklieden.

  

De Grammatica, de geometrie

artes liberales

Ze werden verdeeld in twee groepen:

het trivium: Grammatica, Logica (of Dialectica), Retorica

het quadrivium: Meetkunde, Rekenkunde, Astronomie en Muziek

artes mechanicae

armatura (elk handwerk dat met technische middelen gepaard gaat)

De muziek

Daarnaast droegen ook de middeleeuwse theologische opvattingen ertoe bij dat het vakmanschap een ondergeschikte plaats op de maatschappelijke ladder innam. In de Regel, die Benedictus van Nursia (480-547) voor het kloosterleven vastlegde en die in korte tijd algemene geldigheid verwierf, wordt het volgende bepaald:

'Als er in het klooster artifices zijn, kunnen zij met volstrekte nederigheid hun artes uitoefenen, als de abt het toestaat. Maar wanneer een van hen op de kennis van zijn ambacht groot gaat, omdat hij meent belangrijke steun aan het klooster te verschaffen, wordt de uitoefening van zijn vak hem verboden, en in het vervolg mag hij zich er niet meer mee inlaten, tenzij hij zich weet te vernederen, en de abt hem er opnieuw mee belast.'

Aan deze bepaling werd lang niet altijd de hand gehouden, zoals uit verschillende voorbeelden zal blijken. In elk geval zegt hij iets over de tweezijdige status die de kunst in de middeleeuwen kennelijk had: weliswaar was het iets waarover je, althans binnen de kloostermuren, nederigheid hoorde te betrachten, maar tegelijk was die nederigheid blijkbaar niet vanzelfsprekend met de kunstbeoefening verbonden: voor je het wist had je, o wee, iets gemaakt waar je trots op zou kunnen zijn. Bij religieuze kunstwerken hadden de kunstenaars bovendien rekening te houden met voorschriften die niets te maken hadden met begrippen als kwaliteit, laat staan originaliteit.

Uitgangspunten waren de teksten van de bijbel, de uitleg ervan die door de geestelijkheid werd geleverd en de heiligenlevens. Heel pregnant komt dit tot uitdrukking in een passage uit het verslag van de Synode van Nicaea, in 787 in het Byzantijnse rijk gehouden. Daarin wordt betoogd dat de vorm van de beelden geen vinding van de schilders is, maar op de vaststaande regels en de traditie van de katholieke kerk berust'. Wat de schilder betreft, zo vervolgt het verslag, die 'draagt slechts zijn vakkennis bij' (ejus enim sola ars est). Zo kan de betrekkelijke anonimiteit van de middeleeuwse kunstenaar eerder gezien worden als een symptoom voor de status van het beroep als zodanig dan dat die wijst op een algemeen gebrek aan individuele beroepstrots bij de beoefenaars. Het was alleen comme il faul om er in bescheiden termen over te spreken.