WENEN EN DE MODERNE MUZIEK NA DE EERSTE WERELDOORLOG

1.- traditie en vernieuwing

Een van de belangrijkste functies van de tot Staatsoper (zie afbeelding) omgedoopte Hofoper in Wenen was dan ook bevestiging en continuering van een roemrijke traditie. Het artistieke beleid van Richard Strauss en Franz Schalk, die van 1919 tot 1924 samen de directie vormden, was daar dan ook geheel op gericht. De meest opgevoerde componist was Wagner, gevolgd door Strauss zelf, Puccini, Verdi en Mozart.
Ten aanzien van nieuw repertoire was het beleid op zijn zachtst gezegd terughoudend: nieuwe werken werden meestal pas geprogrammeerd, als ze al overal bekend waren, behalve In Wenen. Tót aan het midden van de jaren twintig gaven ook de visuele aspecten van de operaproducties nauwelijks blijk van enige vernieuwingsdrang. Van de ontwikkelingen die zich in die tijd in verscheidene Duitse opera-theaters voordeden, zoals de invloed van expressionisme en constructivisme op het toneelbeeld, de toenemende betekenis van de regisseur, wiens individuele interpretatie van een werk de enscenering meer en meer ging bepalen, en tenslotte de dynamisering van de scenische handeling: van dat alles was in Wenen nog niets te bespeuren.

De Staatsoper schitterde vooral door het muzikale niveau van de voorstellingen. Daarvoor stonden niet alleen bij het Weense publiek geliefde vocale sterren als Lotte Lehmann en Maria Jeritza garant, maar natuurlijk ook Richard Strauss als een van de grootste operadirigenten van zijn tijd. Ver van alle politiek beleefde de Weense operette een laatste bloei. In het theater dat speciaal voor operette-opvoeringen werd gebruikt, het Theater an der Wien, was het aantal voorstellingen van succesvolle werken bijna nog nooit zo groot geweest. De sensatie van 1921, Der letzte Walzer van Oscar Strauss, bracht het tot 225 voorstellingen. De programmering van de verschillende Weense symfonieorkesten en kamermuziekensembles richtte zich in hoofdzaak op het vertrouwde, klassiek-romantische repertoire.

In een voorbeschouwing over het concertseizoen 1920/21 constateert de muziekcriticus Paul Stefan niets dan stagnatie, traagheid en gemakzucht, terwijl er volgens hem juist een nieuwe muziek aan het ontstaan is. En hij vraagt zich af, waarom het publiek niet in staat wordt gesteld zich daarover een oordeel te vormen, zoals dat bij andere kunsten wél gebeurt:

Museumdirecteuren kopen werken van jonge, stoutmoedige kunstenaars als voorbeelden van de geschiedenis van de schilder- en beeldhouwkunst van tegenwoordig en ze verwerven ze, zonder ze te billijken of te verwerpen, uitsluitend om ze te tonen. Aan musici en hun publiek wordt niets getoond. Wat weten we van Schönberg, Webern, Berg, wat van de Fransen na Debussy, van de nieuwe Italianen, van de Russen, Tsjechen, Hongaren? Wat merken we überhaupt van onze eigen tijd?

Aan het slot van zijn tirade spoort Stefan zijn lezers aan, lid te worden van Schönbergs Verein für musikalische Privataufführungen. Wie dat doet, schrijft hij, 'zal zien en ervaren hoe de muziek er tegenwoordig voorstaat en vooral hoe zij moet worden uitgevoerd en geprogrammeerd.'

Samenstelling bronmateriaal ten behoeve van het nieuwe vak KUNST/ckv-2 uit het profiel cultuur en maatschappij voor havo en atheneum.  Meewerken aan deze site? Opsturen via e-mail is voldoende. 

Is er zonder uw toestemming en zonder bronvermelding gebruik gemaakt van uw teksten? Onze verontschuldigingen hierover. Laat het ons weten en wij geven een juiste bronvermelding of halen het materiaal van internet. Een financiele vergoeding kunnen wij niet geven

01-30-2010  last update digischool ckv 2/3