SCHEPPING
In den beginne
was er duisternis vol ontzetting, een diepe, peilloze afgrond, zwart
en zwijgend. En niemand, geen ziel, om
zich over dit niet te ontzetten, geen ziel
om te verlangen, dat het zich zou vullen met lieflijkheid, geen ziel,
om de leegte te peilen, en het niet tot iets te maken. Ginungagap
heette die ledige afgrond, aan de eene zijde begrensd door Niflheim,
het land van nevel, sneeuw en ijs en aan de andere zijde door
Muspelheim, de vlammenwereld, waarvan de rossige gloed aanzwel, tot-
dat zij iets van den afgrond begon te verlichten, de peillooze
diepte nog ontzettender makend.
Gelukkig, dat er geen mens was, om
zich over die diepte heen te buigen, waar de gloed van de vuurzee
schichtige stralen wierp in de zwarte leegte, want geen mensch zou
het overleefd hebben, dat te aanschouwen.
In Niflheim ontstond een bron, de
Ruisende Ketel genaamd. Uit die bron stortten zich 12 wilde stromen,
die de leegte van Ginungagap vulden. In de koude van het ledige niet
stolden zij zich onmiddellijk tot ijs, zoodat nu een gekraak en
gesteun de diepte vulde,zoals mensenoren nimmer gehoord hebben, en
zoals slechts eeuwen later, bij de ondergang der goden, weder door
het heelal zou klinken. Geluiden rolden en bruisten nu tenminste
door de ruimte, en al waren het geluiden vol ontzetting, toch was
het niet zo vreeselijk als de stilte van voorheen. Als nu de
vonkenregen uit Muspelhelm opsteeg, viel hij sissend op de
ijsblokken, en deed ze langzamerhand smelten. Gestadig druppelde het
ijs, en deed de omgeving steeds verder ontdooien. Hoe heller de
gloed uit de vlammenzee laaide, boe meer de knisterende vonkenregens
neerkwamen op de ijsblokken, hoe meer druppels zacht ritselend
neervielen. Eindelijk namen de druppels menschelijke gestalte aan,
en de reus Ymir richtte zich op uit den bevroren afgrond. Daarna
verscheen de gedaante van een koe, Audumbla genaamd. Geduldig stond
zij te midden van sneeuw en ijs, uit haar uiers vloeiden vier
melkstromen, die de aarde vruchtbaar moesten maken en met haar ruwe
tong likte zij gedurig het ijs, totdat langzamerhand haar te
voorschijn kwam, toen een mensenhoofd en eindelijk een
mannengestalte. Dat was de reus Buri, de vader der Goden.
Waar eens het wonder begint, dáár
eindigt het nimmer, en zóó werd de aarde vruchtbaar door het zoete
vloeien der melkstroomen en door de warmte, die de vonken van
Muspelheim verspreidden. En toen werden ook de goden geboren, die
het wondere heelal moesten besturen en volmaken. De reus Burip
reeds, was schoon en heerlijk van gestalte en lieflijk van
aangezicht, het eerste redelijke wezen, dat in het heelal ademde.
DE GODEN.
Uit hem stamden de Goden: Odin of
Alvader, die 't Al met zijn geest bestuurt, Loki, de God van het
vuur, Balder, de God der zonneschijn en de vreugde, Freyr, de God
der vruchtbaarheid, Thor, de God van den donder, Honir, de God der
snelheid, en nog verscheidene anderen, waarvan ik u later vertellen
zal.
Heerlijk was het
Heelal om aan te zien, in dien eersten tijd van de onschuld der
Goden. Midgard heette de plaats tusschen hel en hemel, die voor de
mensen bestemd was. en die later aarde werd
genoemd, zulk een nieuwe frissche aarde in ontluikende lentepracht,
net zoals zij er nu nog uit kan zien, na een vroege onweersbui.
Thor, de God van den donder, had met zijn hamer geslagen, de helle
bliksemschichten waren nedergedaald, en hadden het ijs doen springen,
zoele regens ruischten neder op de sneeuwvelden en deden sneeuw en
ijs wegsmelten.
Thor werd op de hielen gevolgd door
zijne gemalin Sif, en wáár zij kwam, met haar lange gouden haren,
dáár ontloken bloemen op haar pad, dáár kwamen wuivende
korenaren op de velden, dáár verrezen bomen en struiken, met
duizenden fluweelzachte blaadjes. 't Was een lieflijke aarde, die
slechts wachtte op de menschen. Doch onder die aarde was nog steeds
Niflheim met den Ruischenden Ketel. de Bron der Ontzetting, het rijk
der nevels en der duisternis het verblijf der reuzen.
Wel had Odin de woeste Ysmir
verslagen, en van zijn bloed de zee van zijn schedel de hemel en van
zijn beenderen de bergen geschapen, doch de andere reuzen uit zijn
geslacht waren gevlucht naar Niflheim en naar de diepten van de
afgrond Ginungagap, en aldaar wachtten zij op de overwinning, later,
als de Goden moe en oud zouden zijn geworden. Ook zou Niflheim
deverblijfplaats worden van de bozen, die de Goden ongehoorzaam
zouden zijn, de toekomstige mensen, die dwalen zouden. Mochten daar
toch weinig, zeer weinig zielen nederdalen.
Boven de aarde was
Askard, het verblijf der Goden, een zalige
plaats in blauwe ether, waar het zoete meeth gedronken werd, waar de
Goden raad hielden en wijze gesprekken voerden, waar zij vrolijk
waren met elkander en de grote gouden schijven in lustig spel lieten
heen en weder rollen op het zachte, wuivende gras van het Idaveld.
DE GODINNEN.
De Godinnen waren dan de toeschouwers
bij het spel en lachten en keuvelden onder elkander: de gemalin van
Odin, de later zo strenge Freya, nu nog onbevangen en zorgeloos in
haar jeugd, Thor's echtgenote, Sif, met de gouden haren, die het
gehele Idaveld als met zonlicht overgaat, en Balder's vrouw, de
lieflijke Nanna, die nimmer ver week van haar geliefde echtgenoot,
de Zonnegod. Waar die beiden heen zweefden, met hun liefde en hun
glimlach, dáar kwam de vreugde, en langbleef de herinnering nog na.
Ook was er in Askard Walhalla, Alvaders Zaal, waar een plaats bereid
was voor de helden, die in het gevecht zouden sneuvelen, de
toekomstige mensen, die zouden moeten strijden, moedig, zonder
versagen. Mochten er later, van de moeitevolle aarde, toch velen
naar boven stijgen!