Ontwikkeling van kantentechnieken:

a: naaldkant,- festonsteeklussen vormen de basis van de naaldkantsteken, waarbij vele variaties mogeiijkzijn (het draadraamwerk, noodzakelijk voor de eerste rij lussen, wordt later verwijderd);

b: het réseau-fond van Alengon naaldkant, bestaande uit lussen die op rijen van links naar rechts worden gemaakt. De naald gaat 3x door de gemaakte lussen. Een luchtig en sterk fond is het resultaat, karakteristiek voor de naaldkanten van Alencon in de 18e eeuw.

c: kantklossen, point d'esprit, ook wel vorm- of blaadjesslag of point de reprise genoemd. Vaak gebruikt voor de zware, gevulde delen in de Italiaanse kloskanten (Genua) in de 17e eeuw;

d: een klospaar hangend over een speld (á cheval); 2 klosparen die één maal zijn gedraaid;

e: linnenslag;

f: laat zgn."entrée's" zien, zoals gebruikelijk bij hervormen maken. Bij het verkleinen worden de draden afgeknipt (ais ze niet meer nodig zijn), maar bij het vergroten heb je meer draden nodig. Een en ander moet onzichtbaar gebeuren (zonder aanknopen enz.). Er worden aparte paren toegevoegd, dáár waar ze nodig zijn en er wordt doorgeklost met oude en nieuwe draadparen. Deze uitvinding zorgde voor een rijker, verfijnden patroon met veel meer mogelijkheden.

g: de grondslagen: een halve slag (demi-passée of Gimpenschiag); werkt men steeds met 4 draden, dan ontstaat er een vlecht, vlechtslag; bij herhalen met meerdere draden ontstaat een grillé, netslag (met kleine gaatjes);

h: hele slag (passée); bij herhaling met meerdere paren waarbij 2 draden de inslag vormen, ontstaat de linnenslag;

i: gedraaide slag (passée tordue), of vetergatslag; bij herhaling met meerdere klosparen, waarbij men vóór en ná iedere slag de draden draait ontstaat een ajour-netwerk.