A |
|
à la Brutus |
volgens het model van de Romeinen, kort geknipt met krulletjes om het gezicht |
à la grecque |
volgens de klassieke Griekse haardracht |
à la Titus |
volgens het model van de Romeinen, kort geknipt met krulletjes om het gezicht |
atour |
zeer hoge punthoed met sluier |
|
|
B |
|
batist |
dun linnen |
beenlingen |
wijde kniekousen omhoog gehouden door kruiselingse banden |
bef |
platte, liggende kraag |
bicorne |
hoed dwars op het hoofd |
bilaud |
overkleed |
botahmotief |
oosterse versiering in druppelvorm |
braguette |
verstevigd kruisstuk aan pofbroek, opvallend versierd |
braies |
tussen de benen geslagen lap omhoog gehouden door een gordel, als onderbroek |
breloque |
ketting met daaraan horloge, lepeltje voor de snuiftabak en zegel |
brokaat |
zijden stof met goud- of zilverdraad ingeweven |
|
|
C |
|
canons |
overkousen met veel kant komen uit de laars |
chainse |
een lang eenvoudig onderhemd tot halverwege het dijbeen |
chignon |
knot op het achterhoofd |
collerette |
een opstaande kraag met ruches over het decolleté en de blote schouders |
cotta |
geborduurde onderrok |
cotte |
onderkleed tot op de grond |
crinoline |
hoepelrok met stalen of rieten hoepels, ondersteunen de kanten onderrokken |
|
|
D |
|
devant de gorge |
(= voor de borst) borststuk |
diadeem |
met edelstenen versierde haarband |
|
|
E |
|
engageantes |
kanten stroken in de mouwopening (als manchet) |
estivaux |
korte leren laarsjes |
|
|
F |
|
fardegalijn |
onderrok met baleinen verstevigd, kegelvormig |
frac |
jas met 'weggesneden' panden, open gedragen |
|
|
G |
|
gilet |
vestje opvallend door kleur en materiaal |
grattoir |
krabber voor het hoofd |
|
|
H |
|
heuprol |
ronde brede rol, aan de voorkant met een veter gestrikt; hierdoor staat de rok wijduit |
houppelande |
wijd overkleed |
hozen |
beenlingen tot over de knie, met lange banden vastgemaakt aan de gordel |
|
|
I |
|
innocent |
kleine, korte wambuis |
|
|
J |
|
jabot |
aangerimpelde kanten strook, en met kanten stroken aan de mouwen |
jacques |
gewatteerd kort mouwloos vest |
jacquet |
een getailleerd jasje vaak in de kleur van de broek |
|
|
K |
|
kaproen |
hoofddeksel voor de gewone man |
kastoor |
een hoed van beverhaar |
kashmier sjaals |
van geitenhaar, gemaakt in Kashmier, India |
keurslijfje |
soort korset, middenvoor strak dichtgeregen met veters, drukt de borsten naar boven |
koeiemuil |
schoen |
kokarde |
rozet van rood-wit-blauwe stof |
|
|
L |
|
lubbenkraag |
wit kanten hoge ronde kraag |
luifelhoed |
strohoed met een brede rand |
|
|
M |
|
misericorde |
kleine dolk aan riem of aan koord om hals |
mof |
handverwarmer van bont of stof in deze periode alleen door vrouwen gedragen |
molensteenkraag |
wit kanten hoge ronde kraag |
mouches |
(letterlijk: vliegen) zwarte plakkertjes die op gezicht en décolleté werden geplakt |
|
|
O |
|
onderkeurs |
een korset dat taille versmalt en de borsten platdrukt |
|
|
P |
|
pagode mouwen |
grote wijd uitlopende mouwen met kanten ondermouwen |
paltrock |
overkleed |
paniers |
ovale rieten versteviging, vastgemaakt in de taille, gedragen tussen de tweede en derde onderrok; hierdoor worden de heupen sterk verbreedt; werd niet alleen door rijke vrouwen gedragen |
pantalette |
wijde knielange poffende onderbroek met veel kant aan de pijpen |
parure |
een set van broche, collier en oorbellen |
patins |
houten zolen, vergelijkbaar met de vroegere trippen |
phrygische muts |
slappe muts met punt, bekend uit de oudheid |
pofbroek |
kniebroek, poffend en wijd |
pommander |
geurbol |
ponjetten |
losse kanten manchetten |
|
|
Q |
|
queue de Paris |
een gedrapeerde rok over het uitstekende achterwerk |
|
|
R |
|
roxken |
mouwloos vest |
|
|
S |
|
smokwerk |
plooitjes die door borduurwerk bij elkaar worden gehouden waardoor het wat elastisch wordt |
sous-pieds |
bandjes aan de broek |
|
|
T |
|
tabbaard |
overkleed |
tablier |
los rokpand |
tootschoenen |
stoffen of leren schoenen met een grote punt, buiten gedragen met trippen |
tournure |
een constructie met veel baleinen of een kussen met paardenhaar verstevigd, dat om het middel met een band vastgemaakt wordt waardoor de japon ver naar achter uitstaat |
tricorne |
driekantige hoed |
trippen |
houten zolen met leren of zijden riemen, soms versierd met gouddraad |
|
|
V |
|
vlieger |
lange mantel met korte mouwen |
vlooienbontje |
een stukje bont waar de vlooien op af kwamen, zodat de rest van de kleding en de persoon zelf schoon bleven |
|
|
W |
|
wambuis |
gewatteerd kort mouwloos vest, vergelijkbaar met de jacques |
|
|
|
|