Uitrusting
 |
Illustratie: Bob Brobbel |
In de eerste eeuw n. Chr. was het gevechtstenue redelijk gestandaardiseerd. Daarna bleven legeronderdelen langer op een bepaalde plaats en gingen daardoor ook locale materialen gebruiken voor hun uitrusting. Verder werden wapens niet met een veteraan meegegeven of met een gesneuvelde soldaat begraven, zoals bij de Kelten en Germanen het geval was, maar werden ze verzameld en opnieuw gebruikt door andere strijders. Daarom komen bij opgravingen op gezette tijden bijvoorbeeld helmen tevoorschijn met de namen van de achtereenvolgende eigenaren.
Een soldaat kon gekleed gaan in een lang wollen of linnen hemd (tunica) met daaroverheen een maliënkolder (lorica hamata: met ringen, lorica segmentata: met stroken smeedijzer) of borstpantser (lorica squamata: schubbenpantser torso curas: metalen borstpanser, dikwijls versierd). Bovendien droeg hij een schort met leren riemen.
Over het harnas komt soms een mantel, vastgemaakt met een kledingspeld (fibula). Aan zijn voeten heeft hij leren caliga-sandalen, beslagen met spijkers. De gemiddelde soldaat kreeg drie paar per jaar. Op het hoofd droeg hij een bronzen of ijzeren helm met wang- en nekbescherming.
Iedere soldaat had een schild, opgebouwd uit drie lagen kruislings geplaatst hout en overtrokken met leer of linnen en aan de buitenkant een schildknop (umbo). Die beschermde de hand die het schild droeg en was bovendien handig om de tegenstander een dreun mee te verkopen. De wapenuitrusting bestond verder uit tenminste één werpspeer (pilum) en een kort zwaard (gladius). Veel soldaten droegen als aanvulling een dolk (pugio) aan hun riem.
De uitrusting van de soldaten uit de hulptroepen was meestal beperkter en van mindere kwaliteit dan die van hun collega's in de legioenen. In elk geval schijnt er verschil in de helmen te zijn geweest.