de Sunken
Plaza zomers terras en 's winters ijsbaan
|
31 Raymond M. Hood (1881
‑ 1934)
Reinhard, Corbett & Harrison
Rockefeller Center, 1931‑1940. Detail
In de ogen van velen is dit
het belangrijkste 20ste eeuwse architectonische complex van New York.
Door de crisis van 1929 trok de Metropolitan Opera Company zich als
gegadigde voor het complex terug. Daarop werd het project op volstrekt
commerciële basis overgenomen door John Rockefeller Jr. Gedurende de
hele crisis verschafte hij daarmee werk aan honderden bouwvakkers. Het
complex beslaat drie volledige straatblokken, van W. 48th tot en met 51
th street tussen 5th en 6th Avenue. Tussen de blokken door loopt
Rockefeller Plaza, een straat die als centrale toegangsweg dient. In het
verbindingsstuk tussen deze straat en 5th Avenue ligt de Sunken Plaza,
's zomers terras en 's winters ijsbaan.
Een van Hoods principes is
hier weer doorgevoerd, namelijk de eenheid door het materiaalgebruik.
Hoewel de gebouwen van verschillende architecten zijn, verschillende
doeleinden dienen en zeer verschillende afmetingen hebben zijn ze allemaal
voorzien van een bekleding van platen kalksteen met aluminium
sierstrippen. Vanaf het begin zijn diverse kunstwerken in het complex
opgenomen, zowel losse beelden als reliëfs boven ingangen en vensters.
Aanbiedingstekst: p.
44‑47
Bronnenbundel: p. 77‑78
Het Rockefeller Center werd ontworpen door Raymond Hood,
ontwerper van de Chicago Tribune Tower en de Newyorkse gebouwen American
Radiator, Daily News en McGraw Hill. Het gebouw, dat drie blokken lang is,
voorzag vele Art-Deco-kunstenaars, -ontwerpers en -ambachtslieden van een
schitterend arbeidsveld. De decoratie van de Radio City Music Hall, onder
toezicht van en grotendeels uitgevoerd door Donald Deskey, vormde een
gigantische bijdrage tot de Art Deco door haar keuze van modernistische
metalen meubels en verlichtingsartikelen, panelen van exotisch hout,
geometrisch ijzerwerk, overdadige wandschilderingen, levendig behang en
vloerbedekking. Het geheel getuigt van een buitensporige weelde. De
wolkenkrabbers, woonhuizen en kleinere kantoorgebouwen elders in New York
vertoonden eveneens duidelijk moderne elementen. Ze waren allen gekenmerkt
door ingangen, hal, Liftdeuren en brievenbussen met geometrische
elementen.
Donald Deskey
Rockefeller Center, New York, Raymond Hood en anderen,
1931-1939. Dit enorme gebouw beslaat verscheidene blokken in het centrum
van Manhattan. Naast verschillende wolkenkrabbers omvatte het ook de Radio
City Music Hall (Het interieur was van Donald Deskey) en een groot
ondergronds netwerk van winkels en een ijsbaan.
|
|
32 D.W. Griffith (regisseur)
Theda Bara in'Cleopatra', 1917
De 'femme fatale' stijl was
een van de meest belangrijke invloeden op de mode en niemand paste daar
beter in dan Theda Bara, de 'vamp' uit de tijd van de stomme film. Ze
droeg, voor iemand ook maar ooit van modesieraden had gehoord, al zulke
dingen als slavenbanden en hangers van stras. Haar met lovertjes bezaaide
gewaden, haar met juwelen bezette plastrons en sjaals met kralenfranje
bepaalden voor lange tijd de stereotiepe exotische stijl voor dat soort
'historische' films. Ook het decor ademt de sfeer van de tijd, waarin de
film werd gemaakt; het is tamelijk druk en staat vol met allerlei
'dingetjes'.
Aanbiedingstekst:
p. 47‑49
Bronnenbundel: p. 79‑86 (vooral p. 82‑83
|
|
33
Cecil B. De Mille (Ashfield 1881 ‑ Hollywood 1959)
Ballet aan het hof van Sethi 1 in de film The Ten Commandments (tweede
versie, 1956)
Al in 1923 had De Mille dit
onderwerp verfilmd; in 1956 maakte hij een tweede versie waarin hij het
spektakel met alle hem ten dienste staande middelen uitbuitte. De
houdingen van de dansers in deze scène zijn ontleend aan een bestaande
muurschildering, namelijk die uit het graf van de vizier Mehou in Sakkara.
Aanbiedingstekst: p.
47‑49
Bronnenbundel: p. 79‑86 (vooral p. 82‑83)
|
|
34 Cecil B. De Mille (Ashfield 1881 ‑ Hollywood 1959)
Claudette Colbert in 'Cleopatra', 1934
De make‑up van Claudette
Colbert volgt ook weer de glamour‑formule van de jaren '30: dunne,
geplukte wenkbrauwen, zware wimpers, een mond met donkere schaduwen
getekend en volle ronde lippen. De gewaden zijn volgens de mode uit die
tijd schuin geknipt zodat ze sluik en soepel vallen. De Mille schrok ook
niet terug voor blondines als Egyptische vrouwen. In het decor zijn
effecten herkenbaar als de in een cirkel gegroepeerde struisveren die ook
in de theatershows uit die tijd zeer geliefd waren.
Aanbiedingstekst: p.
47‑49
Bronnenbundel: p. 79‑86
(vooral p. 82‑83)
|
|
35 Merrill Pye (regisseur)
Fred Astaire en Joan Crawford in 'Dancing Lady'. 1933
Aanbiedingstekst: p.
50‑51
Bronnenbundel: p. 79
‑ 86 (vooral p. 84‑86)
|
|
36 Eleanor Powelli in 'Broadway
Melody', 1938
Aanbiedingstekst: p.
50‑51
Bronnenbundel: p. 79‑86
(vooral p. 84‑86)
|
|
37
Jackson Pollock (Cody, Wyoming 1912 ‑ East Hampton, NY. 1956)
Phosphorence, detail, 1947 gewone hoogglansverf, aluminiumverf/doek. Andover Mass. Edison Gallery
in
de zomer van het jaar 1947 begon Pollock met zijn drip paintings, die
het hoogtepunt van zijn werk zouden worden. Ook zijn rivaal De Kooning
zag de revolutionaire betekenis van deze manier van werken: 'Eens in
de zoveel tijd moet een schilder de (bestaande) schilderkunst weer
afbreken. Cézanne heeft dat gedaan, daarna Picasso en toen Pollock. Hij
joeg alle bestaande ideeën over schilderkunst de vernieling in.'
Hoewel
sommigen Pollocks techniek meer als gieten dan als druppen beschouwden,
hield hij zelf vast aan de term dripping. Door een stokje in een verf
blik te plaatsen kon hij de stroom van de verf richten; door de hoek ten
opzichte van het doek te veranderen bepaalde hij hoe dik of dun de
verfstroom was. Hij experimenteerde met allerlei soorten verf, maar
gewone huis‑, tuin‑ en keukenverf had welzijn voorkeur omdat
deze goedkoop en vloeibaar was. Hij onderbrak regelmatig het werk aan
een doek om het effect te bekijken. Bradley
Walker Tomlin, een pionier in allover schilderen, vroeg Pollock hoe hij
er toch voor zorgde dat zijn kleuren niet door elkaar liepen, waarop
Pollock nogal nors antwoordde: 'Dat kan ik je niet vertellen'. Zijn
intrigerende werkwijze kwam pas echt naar buiten met de films en foto's
van Hans Namuth in 1950. De titel Phosphorence lijkt ingegeven door het
overvloedige gebruik van aluminium
verf, die hij voor een reeks
werken met een wirwar van dicht langs elkaar lopende 'lijnen' uit 1947
gebruikte.
Aanbiedingstekst: p.
52‑54
Bronnenbundel: p. 87‑94
|
|
38
Jackson Pollock (Cody, Wyoming 1912 ‑ East Hampton, NY. 1956)
The Wooden Horse, Number 10A, 1948
collage,olieverf/doek, 89,9 x 190 cm.
Stockholm,
Nationalmuseet
Pollock bleef het belangrijk
vinden om in zijn werk enige band met de realiteit te houden. Soms bracht
hij afdrukken van zijn eigen hand aan, soms bezaaide hij het oppervlak met
sigarettenpeuken, lucifers, knopen, kammen en sleutels. In dit werk
monteerde hij op het roodbruine ongekeperde katoenen doek een houten
stokpaard dat hij had gevonden. Het is één van zijn meest 'open' werken
geworden: slechts wat okerkleurige vormen en enige fijne lijnen in zwart,
wit en rood vullen de vorm van het paardenhoofd aan.
Aanbiedingstekst: p. 52‑54
Bronnenbundel: p. 87‑94
|
|
39
Jackson Pollock (Cody, Wyoming 1912 ‑ East Hampton, NY. 1956)
Convergence, Number 10, 1952
olieverf/doek, 237,5 x 393,7 cm.
Buffalo,
Albright‑Knox Art Gallery
Na de filmopnamen van
Namuth'kreeg Pollock weer een inzinking, waarin hij niet kon werken.
Daarna kwam een reeks van 'zwarte' schilderijen, waarin de figuratie weer
een grotere rol speelde. in de daarop volgende periode keerde de kleur
terug. In dit grote werk Convergence heeft hij over een 'zwart' schilderij
beekjes van rode, gele, blauwe en witte verf gegoten. Eigenlijk is dit een
terugkeer naar de drippings van 1947‑1950, een herhaling van
zichzelf waar hij in feite erg benauwd voor was.
Aanbiedingstekst: p. 52‑54
Bronnenbundel: p. 87‑94
|
|
40
jackson Pollock (Cody, Wyoming 1912 ‑ East Hampton, NY. 1956)
Detail van 39.
Aanbiedingstekst: p. 52‑54
Bronnenbundel: p. 87‑94
|