Zoeken naar cultuur in Nederland
 
  Reis door cultuur in Nederland
 
  over cultuurwijs abonneer
 
home
terug
opnieuw zoeken
opnieuw zoeken

Samen sta je sterk - ambachtsgilden in de Middeleeuwen

Een ambachtsman in de Middeleeuwen had het in veel opzichten moeilijker dan tegenwoordig. Vakbonden had je nog niet en verzekeringen waren onbekend. Toch stond hij er niet alleen voor. Bakkers, timmerlui en smeden hadden speciale verenigingen om hun belangen te beschermen: de gilden.

Johannes Grill, Twee begrafenisschilden, 1646, zilver, 31,5 x 25 cm, Rijksmuseum Amsterdam
De schilden werden gebruikt bij begrafenissen van leden van het schoenlappersgilde. Ze werden dan bevestigd aan een zwart laken dat over de doodskist werd gedrapeerd.
Op de schilden staan allerlei attributen afgebeeld die naar het schoenlappersambacht verwijzen. 

Johannes Grill, detail van een begrafenisschild, 1646, Rijksmuseum Amsterdam

Vanaf de 11de eeuw werd er in West-Europa meer gehandeld. Hierdoor werd de concurrentie ook groter. Om te voorkomen dat vreemdelingen zomaar in een stad opdoken en als slager of kleermaker aan de slag gingen, vormden ambachtslieden steeds vaker een gilde. Deze organisatie beschermde hun belangen en bepaalde hoeveel er van een bepaald product werd gemaakt en voor welke prijs.

Voor de vorming van een gilde was toestemming nodig van het stadsbestuur. Ook zij hadden er belang bij dat de kwaliteit van het voedsel en andere producten op peil bleef, daar werd streng op gecontroleerd! Vaak was de leider van een gilde, de deken, ook lid van het stadsbestuur.

Leertijd
Wie lid wilde worden van een gilde, moest er vroeg bij zijn. Een leerling begon op zijn veertiende, soms zelfs eerder. Gemiddeld duurde de leertijd vier jaar, waarna de leerling knecht of gezel werd. Een gezel was nog geen volwaardig lid van het gilde. Dat waren alleen de meesters. Om zelf meester te worden moest een gezel veel betalen en een meesterstuk maken, een duur en ingewikkeld werk. Veel gezellen bleven daarom hun hele leven knecht.

Rembrandt Harmensz. van Rijn, De Staalmeesters, Olieverf op doek, 191,5 x 279 cm, Rijksmuseum Amsterdam
De vijf staalmeesters van het Amsterdamse lakengilde vormden een college dat de kwaliteit van geverfd laken controleerde. Om de kwaliteit van verschillende partijen laken te vergelijken gebruikten ze 'stalen', proeflappen - vandaar hun naam, staalmeesters.

In de 13de en 14de eeuw groeide de macht van gilden. Tegelijk werd het steeds moeilijker om er als buitenstaander tussen te komen. Het meesterschap ging aan het einde van de Middeleeuwen meestal over van vader op zoon. De zoon was daarbij vrijgesteld van betalingen en hoefde ook geen meesterstuk te maken. Voor anderen waren de eisen soms absurd hoog. Zo moest een aankomend smid in Duitsland aan het geluid van paardenhoeven op de straatstenen kunnen horen hoe ver de hoefijzers versleten waren.

Beker van het Deventer schippersgilde, Johannes Hallegraaf, 1759, zilver, hoogte 17 cm, Gemeentemuseum Deventer
Sociale rol
Naast de economische functie hadden gilden ook een religieuze en sociale rol. Ze hadden een kapel voor hun beschermheilige in de kerk. Arme of zieke leden en weduwen en wezen kregen hulp in armenhuizen. Als een meester stierf, werd hij begraven op kosten van het gilde. Voor die liefdadigheid betaalden de leden een vaste bijdrage, het busgeld.
De ambachtsgilden worden wel eens vergeleken met de vakbonden. Die vergelijking gaat maar ten dele op. Het is waar dat het gilde een ambachtsman steunde als hij te oud of te zwak was om nog te werken. Maar deze en andere sociale voorzieningen golden alleen voor de meesters. Gezellen konden daar geen aanspraak op maken. De meesters waren ook degenen die de hoogte van het salaris van de gezellen bepaalden, wat regelmatig op onenigheid uitliep. De belangen die een gilde verdedigde, waren die van de meesters. Gilden waren daarom net zo goed werkgeversorganisaties als vakbonden.

Erik Betten

 



Zie ook..
 
Instelling:
Digitaal Erfgoed Nederland
 
Publicatiedatum:
24 maart 2004